Rivaliteit.
Wij woonden in een gehucht ergens in de buurt van Silvolde. En van Ulft. En van Gendringen en van Terborg en… Ik wil maar zeggen: ik ken de mores van het dorpsleven in de Achterhoek. Als ik in de Kop van Noord Holland of in Oost-Groningen was geboren, had ik de mores van het dorpsleven dáár gekend. Het doet er niet toe.
De kroeg – het was de voorkamer van het woongedeelte van de boerderij – zat iedere avond vol. Aan de bar, d’n teek, zaten steevast drie stamgasten de wereldpolitiek aan elkaar uit de doeken te doen. Ze kwamen nooit echt tot een consensus, hetgeen de kroegbaas geen windeieren legde: het gesprek móest immers de volgende dag worden voortgezet. Willem B., Jan B., Toon B. (die met een lekke leren bal een steens tuinmuur omver kon trappen), Jan D (die geweldig trompet speelde), Mozes W, ja, en natuurlijk Nasser, waarvan mij zijn werkelijke naam even ontschoten is. En, o ja, Lau… Lau… weet ik ook niet meer. Willem en Jan en Guus – die laatste had ik nog niet genoemd – bepaalden de agenda aan de bar. De rest, wat loslopend maar regelmatig terugkerend volk, vulde aan, wilde soms óók eens een voorzichtig statement maken, maar dat werd door de bar steevast met veel verbaal geweld de kop ingedrukt.
Lau…Lau M! Nou weet ik het weer. Schuinsmarcheerder denk ik, dacht ik, maar dat kunnen ook roddels geweest zijn.
Zoals die roddels over Moeder D. uit het dorp – Je had bij ons het dorp, dat zichzelf nogal veel verbeeldde en je had de boeren uit de omgeving. Van Moeder D. gingen er geruchten over mannen, die niemand kende, maar die wèl bij haar over de vloer kwamen.
De moeite, die Het Volk daarmee had, was begrijpelijk.
In de vroege jaren zestig kreeg het dorp na de zoveelste poging daartoe, een voetbalclub. Natuurlijk speelden daar in het Eerste Elftal de spelers uit het dorp. Dat sprak vanzelf: boeren kunnen niet voetballen.
Het vervelende voor de dorpsjongens was echter, dat de middenvoor een boer uit het buitengebied was, die er elke wedstrijd zomaar een stuk of drie, vier en soms wel vijf inschoot. Dàt konden die watjes uit het dorp hem niet nadoen. Toen dan ook tijdens een wedstrijd de gemoederen weer eens hoog opliepen, omdat Joep – de boer – gewoon de beste van het elftal was, ontstond aan de zijlijn onder ons, jochies van een jaar of tien, elf, een heftige woordenstrijd: ‘Jullie broekenschijterds van het dorp…Hà! Jullie zijn níks! Maar wij hebben Joep!’ Achter ons liep ene Bertus, òòk van het dorp, paars aan en riep: ‘Jullie hebben dan misschien Joep, maar wij hebben Moeder D!!’ Wij begrepen de strekking van de opmerking niet helemaal, maar op hetzelfde moment kogelde Joep van zeker vijfendertig meter de bal in de bovenhoek, en was de rivaliteit even vergeten: We hadden weer gewonnen. En aan de bar die avond wist Willem te vertellen, dat ze daarginds in dat dorp maar moesten zorgen voor doelnetten van kippengaas, omdat Joep iedere week de gaten erin schopte. De bar beaamde een en ander, want dat was wel zeker: daarginds in dat dorp, dat zijn broekenschijterds! Ha!
En het andere kroegvolk vond dat ook.
En zo was het ook.
Jan F