Nardy Tangelder

Nardy Tangelder

 

 

Silvolde, februari 2018

Met een cadeau voor mijn oma's 93e verjaardag begon het avontuur dat resulteerde in dit boek. Het idee ontstond toen mijn oma een verhaal vertelde over vroeger aan mijn moeder. Wat zou het zonde zijn als al haar belevenissen en herinneringen zouden verdwijnen! Mijn moeder gaf mijn oma daarom een notitieboekje cadeau, zodat ze het kon opschrijven als er een herinnering bovenkwam. Niet veel later kreeg mijn moeder het notitieboekje terug: dat ging oma niet doen. Ze begreep ook eigenlijk niet zo goed wat er interessant zou zijn aan haar levensverhaal.
Intussen had mijn moeder mij al aangestoken met het "oma vertelt" virus. We besloten de verhalen dan maar zelf op te schrijven. Zo zaten we een aantal avonden gewapend met thee, koekjes en opnameapparatuur in oma's woonkamer. Uren vertelde ze over alles wat ze in haar leven meemaakte. En in bijna 100 jaar is dat veel! Toen oma zo oud was als ik nu, had ze al een wereldoorlog achter de rug en zat ze midden in een reis naar Rome. Liftend! In die tijd tussen haar jeugd en de mijne is er veel veranderd. Zo was ik verbaasd dat oma als kind nog nooit een tomaat had gezien, en dat de melkboer elke dag langs kwam met verse melk. Het inzicht dat ze me heeft gegeven in de veranderde tijdsgeest is bijzonder, maar nog dankbaarder ben ik voor de uurtjes waarin oma steeds levendiger en enthousiaster vertelde over het leven dat ze heeft geleid. Naast oma, was ze natuurlijk ook ooit kind, puber en jonge moeder. Open en eerlijk vertelde ze over welke keuzes ze heeft gemaakt en wat haar heeft gevormd. Het opschrijvenvan haar verhaal heeft me nog meer respect gegeven dan ik al had, voor deze kanjer van een vrouw.
In dit boek lees je het verhaal van mijn oma's leven, verteld uit haar eigen perspectief. Uiteraard heb ik hier een hand in gehad, om de fragmenten aan elkaaar te breien en een lopend verhaal te schrijven. Toch heb ik bovenal geprobeerd haar verhaal zoveel mogelijk in tact te laten.

Wendy Angenent.

 

De drie generaties: oma Nardi, moeder Cosma en dochter Wendy

 

Familie Tangelder

Op de Bult, tegenover de Kapelweg, stond in mijn jeugd  maar één huis: een witte boerderij. Dat was het huis van mijn opa en oma. Veel daarvan is inmiddels verdwenen, maar het voorhuis staat er nog altijd. Als we op bezoek waren, dan mochten we altijd tot aan het ‘weitje’ komen. Dat was een soort wei met zand, waar je kon spelen. Maar de grond van opa ging veel verder, het liep door tot wat nu de Lichtenbergseweg is. Er stond nog één ander huisje op dit land, dat was ook van opa en had hij verhuurd. Verder stonden er nergens huizen, op het hele land verbouwde hij koren. Wat nu de Korenweg is, was toen een zandpad langs al die velden op. Het kan goed zijn dat het daarom later de Korenweg genoemd is. Opa had ook nog losse stukken grond aan de rand van Silvolde, bijvoorbeeld aan de Rabelinkstraat. Direct na de spoorovergang was een grote wei waar opa altijd paarden en koeien had staan. Toen opa stierf, is al die grond verdeeld. Mijn vader kreeg geen grond, maar wel geld. Ik geloof wel 3.000 gulden, een fortuin in die tijd. Dat zou later nog goed van pas komen, toen mijn moeder ziek werd. Haar galblaas was geknapt en ze moest halsoverkop naar het ziekenhuis in Arnhem. Daar is toen een groot deel van het geld naartoe gegaan, maar gelukkig is ze er wel doorheen gekomen.

Op deze plattegrond is te zien waar de scheidslijnen van het land ongeveer liepen

 

Mijn ouders noemde ik altijd ‘pappie’ en ‘moessie’. Sterker nog: heel Silvolde noemde ze zo. Als ze pappie en moessie zeiden, dan wist iedereen: dat is Tangelder. Moessie komt oorspronkelijk uit Breda. Pappie leerde haar kennen toen hij in Willemstad –vlakbij Breda- in dienst zat. Hij was toen al kleermaker, vooral voor herenpakken. Zijn klanten zaten overal, hij had er bijvoorbeeld veel in Amsterdam. Toen pappie en moessie in 1919 getrouwd zijn, verhuisden ze dan ook naar Amsterdam. Dat zou niet lang duren. Moessie was vreselijk bang in dat appartementje. Ze woonden midden in de stad en moessie kwam ook maar gewoon uit een klein plattelandsdorpje. Als pappie ’s morgens de deur uit ging, dan durfde ze niet alleen in huis te blijven. Ze hebben er daarom maar 3 maanden gewoond. Opa had goede connecties en zo vonden pappie en moesie al snel onderdak bij de drogist in Silvolde. Vóór de drogist was toen een plein met een woning. Daar gingen pappie en moessie tijdelijk wonen en zijn mijn oudste broers Piet en Ben geboren. 

Het Silvolde van toen.

In mijn jeugd was Silvolde een stuk kleiner dan nu en wist je van elk huis wie er woonde. De kom van het dorp liep door tot de begraafplaats aan de Prins Bernhardstraat. De straat zelf liep wel verder door, met hier en daar een huisje, eierhandel Leijen en de boterfabriek. De Lichtenbergseweg was bebouwd tot ongeveer de Boterweg, die toen nog niet bestond. Café Rensen was het laatste gebouw. Richting Terborg hield Silvolde op waar de Berkenlaan en de Rijksweg samenkomen. Op die plek staat nu nog een molentje. Tussen dat molentje en de Markt stond af en toe een huis. De Rijksweg is niet veel veranderd. Daar stonden huizen tot waar nu garage Veenhuizen is. Daar liep ook het trammetje dat ons naar het station in Terborg bracht.

 

 

 

 

 

 

 

 

Silvolde Marktplein, met tram en patronaatsgebouw

Er zaten veel meer kleine zaakjes in Silvolde. Aan de Terborgseweg zat destijds de smederij Van Raaij. Verder had je nog timmerman Jansen en de leerfabriek van Kunst. Aan de markt zat groenteboer Florie. Daar kon je voor 1 cent een gelukstoffee kopen, met een prijsje erin. Moessie en pappie gingen aan de Rijksweg -destijds nog Hoofdstraat- wonen, en ook daar zaten winkels: de kruidenierswinkel, kleermaker Nieuwenhuis, slager Kortbeek, de bakker en natuurlijk de kleermakerij van pappie.


In het pand links was de kleermaker Tangelder gevestigd.
De tekst boven de ramen van kleermaker Tangelder is er nog niet.
Rechts was de slagerij van Kortbeek.

   


Het pand met de reklameband voor de kleermakerij en het uithangbord.

 

Boven de kleermakerij was ons huis. Hier werd ik in 1923 geboren als Berendina Maria Tangelder. Ik ben vernoemd naar opoe, de moeder van pappie. Zij heette ook Berendina. Moessie was eigenlijk niet zo blij met de naam Berendina, want vroeger heette iedereen hier Dina en Anna. Pappies naam was Bernhard, en waarschijnlijk is mijn roepnaam Nardi hier dus van afgeleid. Later werd ook Barbara nog toegevoegd als mijn ‘tweede doopnaam’. Tijdens het vormsel moesten we namelijk een extra naam kiezen. Ik koos voor Barbara, en deze naam werd toegevoegd achter de doopnaam. Ik was het derde kind in een rij van uiteindelijk 10. Ik had alleen mijn 2 oudere broers Piet en Ben boven me, dus ik was het oudste meisje. Na mij kwamen nog mijn broers Willie, Theo, Pedro en Giel, en mijn zussen Frans, Riet en Clema. Er was nóg een zusje, Annie. Zij is in Arnhem geboren en heeft maar een uur geleefd. Ze is direct bij het nonnenziekenhuis begraven.

Durfal!

In mijn jeugd hadden we eigenlijk helemaal geen speelgoed, maar dat was ook niet nodig. Er liepen altijd genoeg kinderen waar je mee kon spelen. Ik sprak niet met vriendinnetjes van school af, maar we speelden altijd gewoon op straat, met broers en zussen en met de buurkinderen. Qua leeftijd was ik omringd door broers: ik had er 2 boven me en 2 onder me. Mijn oudste zusje was 8 jaar jonger dan ik. Ik ging dus altijd met de jongens op stap. We gingen dan vaak ‘tweeën verdelen’, een soort landjepik. Alle binnenpaden in Silvolde waren toen nog van zand, dus je kon het bijna overal spelen. Met een zakmesje gooiden we dan in de grond om land van elkaar af te pikken. Vooral ’s avonds in de winter was het leuk! Dan gingen we de donkerste steegjes in. Of we maakten dan twee groepen en moest elkaar in het donker zoeken. Ik moest altijd voorop als we naar de donkere plekken gingen, samen met Jantje Harbers. Wij twee durfden bijna alles!

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Kaatsenballen.

Het weinige speelgoed dat we hadden waren vooral ballen. Ik ging bijvoorbeeld graag kaatsenballen. Ik had wel altijd kleinere ballen, anders kon ik ze niet in mijn hand houden. Ik kon met zes ballen kaatsen, maar dar heb je een hele hoge muur voor nodig. Daarom gingen we altijd naar de Kerkenstraat. Aan de zijkant van de groenteboer was een hele hoge muur, daar kon je altijd zo lekker kaatsen. Ik kon wel een paar keer rond, een keer of drie. Je moest dan heel hoog gooien en dan ging het net.

Toen ik een jaar of 10 was, werd de kerk verbouwd. Wij speelden altijd overal, dus ook op het bouwterrein. Ze waren op dat moment bezig om de wenteltrappen erin te maken. Deze stonden al los op de plek waar ze moesten komen. Nou, daar wilden wij wel in natuurlijk! Dus Jantje en ik gingen voorop om die wenteltrap te beklimmen, met de rest achter ons aan. Eenmaal boven aangekomen was er een gat, want de trap zat nog niet vast aan de gang bovenin het schip. Maar wij wilden natuurlijk de gang in, dus moesten we er overheen springen. Jantje sprong als eerste over  het gat en dat ging hartstikke goed.

 

 

 

 

 

 

 

 

Hij riep naar mij: “Kom maar, ik vang je wel op.” Zo gezegd, zo gedaan. Maar de rest van de groep, die vond het maar eng. Die trap wiebelde ontzettend, dus ze gingen snel weer naar beneden. Toen durfde ik niet meer terug te springen naar de trap. Jantje wel. Hij stond alweer op de trap toen ik van beneden hoorde: “Daar komt de koster aan!” Ik moest dus snel terug springen, dat ging gelukkig precies goed. We liepen vlug naar beneden, maar de uitgang van de trap was helemaal volgebouwd. Er lagen daar natuurlijk allemaal planken en andere spullen van de verbouwing en de koster had ons daarmee opgesloten. De koster zei: “Je moet me eerst beloven dat je niet meer in de kerk komt, anders blijf je hier vannacht maar zitten.” Daar zit ik dan, als kind van 10. Ik wilde er wel uit natuurlijk! Dus netjes hebben we beloofd om niet meer terug te komen. Dat hebben we ook niet meer gedaan, geloof ik. Maar bouwplaatsen bleven aantrekkelijk. Toen er nieuwe huizen werden gebouwd aan de Ulftseweg, waar later Hecosys zou komen, speelden we daar natuurlijk ook. Er lag een hele hoop zand voor het metselen. Daarnaast stonden al pilaren in de grond die tot de derde of vierde verdieping kwamen. Daar klommen we dan eerst op, en sprongen er weer vanaf, in het zand. Dat deden de andere meisjes niet natuurlijk, maar ik wel. Samen met Jantje Harbers.

Appels

Een vriendinnetje waar ik als kind veel mee om ging, was Loes Kemperman. Die woonde in een villa aan de Ulftseweg. Ik zag daar in de keuken een keer een schaal met allemaal mooie rode appels. Ik stond er verlekkerd naar te kijken denk ik, want de dienstbode vroeg of ik er eentje wilde hebben. Nou, dat wilde ik wel. Toen ze hem aan me gaf, vond ik al dat het een beetje raar voelde. Ik beet erin, maar ik vond het ontzettend vies! Het bleek achteraf geen rode appel te zijn, maar een tomaat. Ik had nog nooit een tomaat gehad! Die had je toen nog niet zo veel, alleen rijke mensen hadden dat soort dingen.

Waterrat

We gingen vaak zwemmen, dat vond ik zo heerlijk. We sprongen dan in Terborg vanaf de brug in de Oude IJssel. Ik zwom samen met de jongens door tot aan de hoge brug bij Oer. Ik ging ook vaak naar het zwembad in Terborg. Daar gold de regel: als je van de duikplank af durfde, mocht je in het grote bad. Ik kon natuurlijk wel van de duikplank springen, maar ik had er zo’n hekel aan om met mijn hoofd onder water te gaan. Dus ik leerde mezelf om precies zo te springen, dat ik mijn hoofd boven water kon houden. De badmeester vond dat zo leuk. Toen hij een keer een gast had, vroeg hij of ik even van de plank wilde springen: “Ik vertelde deze meneer er namelijk over, maar hij gelooft het niet,” zei hij. Dus ik sprong van de duikplank en bleef netjes met mijn hoofd boven. Ik weet niet meer hóe ik het deed, maar het lukt altijd.

Tijdens het spelen ging er natuurlijk ook wel eens iets mis. Ik was een keer met een bal aan het spelen bij de kleuterschool, tegenover de pastorie. De bal kwam op het dak terecht, dus ik sprong op een hek om hem pakken. Ik hing over het hek en zat vast aan een van de pinnen. Ik hing er echt in, met mijn benen en armen los. Ik kon niet voor- of achteruit! Gelukkig was er een stel jongens bij die me hielpen om los te komen, maar het deed zo’n zeer! Ik had helemaal een gat in mijn buik zitten. Het bloedde ontzettend, maar ik durfde er thuis niks over te zeggen. Ik heb de hele weg het gat een beetje dicht gehouden. Toen ik thuis kwam bloedde het niet meer zo erg, dus ik heb het nooit verteld aan moessie. En ik was niet de enige die wel eens iets achterhield. Toen we al ouder waren, zaten alle jongens op voetbal. Er zijn daar aardig wat benen gebroken, en ook een keer een arm. Totdat moessie er klaar mee was. Ze zei: “jullie komen niet meer op voetballen, het is afgelopen. Zoek maar iets anders waar je bij wil.” Maar mijn broer Giel was keeper en dacht dat hem in de goal niks kon gebeuren, dus hij ging toch gewoon voetballen. Tot hij op een dag voor de goal viel en met zijn knie door het as ging dat daar lag.
Vroeger gooiden ze namelijk as uit kachels over de stukken gras die er niet meer zo mooi uitzagen. Giel had zijn hele knie kapot, maar hij durfde er niks van te zeggen natuurlijk. Op een gegeven moment had ik wel in de gaten dat hij wat moeilijk liep. Toen ik er naar vroeg, deed hij net of er niks aan de hand was. Maar na aandringen, zei hij: “ik kan het niet zeggen, want dat is met voetballen gebeurd en daar mocht ik niet naartoe van moessie.” Ik wilde het toch zien natuurlijk, dus ik heb gewoon zijn broek omhoog gedaan en gekeken wat het was. En hij had toch een knie! Vuurrood, het zag er niet uit. Daar kon hij echt niet mee blijven lopen. Dus ik heb hem meegenomen naar de dokter, en ja hoor: ontstoken. Hij had er veel te lang mee gelopen. De dokter heeft er van alles aan gedaan om het beter te maken, maar het ging niet goed weg. Uiteindelijk moest hij naar het ziekenhuis en toen bleek dat er tuberculose in was gekomen. Eigenlijk moest hij toen naar het sanatorium, maar dat wilde moessie liever niet hebben. De dokter zei dat Giel zo veel mogelijk frisse lucht moest hebben aan zijn wond, dus hebben we hem buiten op het platte dak gelegd. Moessie heeft zelfs een hele constructie met een halve tent op een draaischijf laten maken. Zo kon hij steeds de tent tegen de wind draaien. Hij heeft er wel een paar jaar zo bijgelegen, maar toch ging het niet helemaal weg. Omdat de tuberculose alleen in het gewricht zat, hebben ze uiteindelijk het gewricht eruit gehaald. Hij heeft sindsdien altijd een stijf been gehad, maar de tuberculose was helemaal weg. 

Samen met pappie 

 

Op vakantie

Als we vakantie hadden van school, gingen we vaak op de fiets op bezoek bij familie of vrienden van pappie en moessie. Dat was echt een vakantie, want ze woonden ver weg. Bijvoorbeeld in Hoorn, daar fietsten we in één dag naartoe. Dan gingen we ’s morgens om 3 uur al weg, want dan was je in de ochtend nog over. Toen ik 10 was, ging we naar Heerlen in Limburg. Een oom en tante waren 25 jaar getrouwd en we gingen op de fiets naar het feest. Behalve mijn broer Ben, die was al in de buurt. Ben wilde graag priester worden, dus op zijn 14e is hij naar een seminarie in België gegaan om opgeleid te worden. Na het feest zijn we nog een paar dagen gebleven, en daarna doorgefietst naar andere familie en Breda en Fijnaart. Maar pappie had natuurlijk een eigen zaak en kon niet te lang weg blijven. Dus na een paar dagen in Heerlen is hij met de trein naar huis gegaan en is Ben met ons verder gefietst.

Vooral de familie van moessie woonde ver weg. De meeste familie van pappie woonde in de buurt en zagen we dan ook veel vaker. Bijvoorbeeld tante Maria. Die was hoedenmodiste: ze maakte hoeden en verkocht deze in haar eigen zaak. Moessie had ook altijd van die grote hoeden op. Tante Maria en haar man kwamen ’s avonds nog wel eens bij ons, met de bus. Dan zaten we net zo lang met hen te pesten, totdat ze de bus bijna misten. Dan rende ze naar buiten, schreeuwend en zwaaiend naar de langsrijdende bus. Iedere keer hadden we haar weer te pakken, dus de buschauffeur die kende dat precies. Hij stopte altijd netjes zodat ze nog mee konden. En dan had je nog ome Koos van de Bult. Hij kwam met oud en nieuw altijd bij ons. Dan hadden we een konijn gebakken, nadat we die een jaar lang hadden vetgemest. Ze gingen dan de hele nacht kaarten. Zodoende leerde Koos ons dienstmeisje Mina kennen, waar hij verkering mee kreeg. Ook de zus van pappie, tante Dien, kende haar man via pappie. Ze leerde zo ome Lau kennen, een broer van moessie. Dien en Lau zijn uiteindelijk met elkaar getrouwd. Daarom kwam ome Lau bij ons in de buurt wonen, want hij kwam natuurlijk ook uit Brabant. Gelukkig, want ome Lau was hartstikke gek met moessie en als metselaar heeft hij een heleboel muurtjes voor ons gebouwd.

 

 

 

 

 

 

 

 

Een familiefoto met pappie en moessie en mijn broers Ben, Piet en Theo.

School

Na de basisschool moest ik eigenlijk naar de MULO, want ik kon wel goed leren. Op de basisschool zat ik alleen met meisjes, maar de MULO had gemengde klassen die in 2 lokalen bovenin de jongensschool zaten. Daar moest ik niks van hebben. Ik kon wel goed met de jongens, maar ze moesten niet te dichtbij komen. Ik zei: “Daar ga ik niet naartoe, ik ga niet bij de jongens op school.” Ik heb net zo lang gezeurd totdat ik er niet naartoe hoefde. De voorwaarde was dat ik dan maar bij moessie in het huishouden moest komen werken. Ik heb dus van mijn 14e tot mijn 30e bij moessie in huis gewerkt. Ik heb er nooit spijt van gehad, ik had een heel vrij leven! Ik hoefde nooit te vragen of ik ergens naartoe mocht. Als ik alles in huis klaar had, mocht ik doen wat ik wilde. Ik stond daarom om 6 uur ’s morgens op en dan deed ik eerst de woonkamer, want daar kwamen we toch alleen ’s avonds. Daarna maakte ik de rest van het huis aan kant en als na het warme middageten de afwas was gedaan, dan kon ik gaan. Maar ik heb wel altijd hard moeten werken. Ik moest iedere week de ramen zemen. En dan vooral buiten, dat moest netjes zijn. Iedere winter had ik alle vingers kapot, van het water in de kou. Ik mocht namelijk geen warm water gebruiken, want dat was slecht. We hadden ook nog eens ramen die helemaal uit het kozijn gehaald konden worden.  Dus één keer per jaar moesten ook nog eens alle ramen eruit, om de sponningen schoon te maken. En we hadden overal kokosmatten in huis liggen, die ik elke week buiten moet uitkloppen. Dat was een werk! Die matten moesten dan van boven komen, alle trappen zeulde ik af met die dingen. Er stond een lantaarnpaal midden voor het huis, en tussen die lantaarnpaal en het hek van de nonnentuin kon ik een stok hangen. Daar gooide ik de mat overheen en dan klopte ik hem helemaal uit. Er zat haast nooit wat in, maar toch moesten ze er elke week uit.  Ik snapte überhaupt niet waarom die matten er lagen, we hadden een mooie granieten vloer. Eens in de veertien dagen had ik de zondag vrij en dan zorgde moessie voor de kinderen. Dan kon ik doen wat ik wilde. Ik kreeg een gulden in de week voor mijn werk, om iets voor mezelf te kopen. Ik heb er eens een fiets van gekocht, en verder heb ik vooral gespaard.

R.K. Jongensschool voor L.O. en U.L.O.

    

Deze foto is tegenover ons huis genomen. meestal had een van mijn vriendinnen een gitaar bij zich en zongen we liedjes.

Huisdieren

We hadden vaak katten thuis. Een tijdje hadden we een zwarte kat en dat was echt een fijn beestje. Maar op een dag was hij opeens weg. Op een gegeven moment vond ik hem terug, helemaal weggedoken onder het bed. Hij zat vast in een strik die ze gebruikten om konijnen te vangen, en hij was al half dood. De strik zat helemaal om zijn buik en de maden liepen er al uit. Ik wist niet wat ik ermee moest doen, want een dierenarts hadden we toen helemaal niet. Een vriend van mijn broers zat in dienst en had allemaal granaten en dat soort spul. Hij wist er dus wel raad mee. Ze hebben de kat in een zak gedaan, iets zwaars erbij en in de lucht gegooid. De eerste keer ging het nog mis ook. De zak zat niet goed dicht en de kat viel eruit. Hij probeerde nog weg te lopen, maar dat ging haast niet. We hebben hem toen opnieuw in de zak gedaan en dit keer een granaat erbij in. Toen barstte het zo uit elkaar natuurlijk. Wreed, maar dat was het beste voor het beestje.

Het kappersvak

Ik was niet naar de MULO gegaan, maar van moessie moest ik toch een vak leren. Ze vond het belangrijk dat ik toch iets kende. Bij Striekwold in Ulft wilden ze wel een kappersleerling hebben, dus ik ben daar in de leer gegaan. Ik ging er de hele dag heen, en moessie nam tijdelijk een dienstbode in huis om mij te vervangen. Dat heb ik een tijdje gedaan en zo heb ik daar het kappersvak geleerd. Maar zo´n dienstbode was natuurlijk wel duur, dus op een gegeven moment wilde moessie toch wel graag dat ik weer naar huis kwam. Naast ons, in het achterstuk van slager Kortbeek, zat kapper Jansen. Hij kon nog wel een kapper gebruiken, dus daar ging ik ´s middags naartoe als het huishouden klaar was. Later ging ik werken bij kapper Harmsen in Hummelo, ik was daar dag en nacht in huis. Fransie kwam toen net thuis van school en zij nam het huishouden van mij over. Ik vond het kappersvak leuk, dus ik ging er graag naartoe. Wat ik verdiende mocht ik zelf houden, al was dat weinig. Maar als ik dan in het weekend thuis kwam, dan zag het er niet uit. En moessie klaagde: “Fransie doet haast niks, die zit alleen maar boekjes te lezen.” Na een tijdje ben ik dus weer thuis gekomen. Toen deed ik eerst ’s ochtends het huishouden, ging daarna op de fiets naar Hummelo om te knippen en ’s avonds weer op de fiets naar huis. Dat heeft niet zo lang geduurd, en toen lag ik in bed. Ik was zo ziek als een hond, helemaal overspannen. Ik werd namelijk door moessie ook nog overal naartoe gestuurd om taakjes te doen. Al met al heb ik bijna twee jaar in Hummelo gewerkt voordat ik stopte. Daarna viel ik nog wel op verschillende plekken in, zoals in Zelhem en Aalten. Mijn kinderen zijn ook nooit bij een kapper geweest, dat deed ik altijd zelf.

Het huis aan de Rijksweg

De Ulftseweg met in rood omlijnd het huis en atelier, voor bakker Helming en Hofmeijer, daarna slagerij Kortbeek, kleermaker Nijenhuisn en groenteboer Mulder (voormalig arbeidsburo)

We leefden thuis altijd boven. Beneden was het atelier van pappie, een klein gangetje en de wc. Op het platte dak hadden we alleen planken en mastiek, geen isolatie. ’s zomers was het boven dus heel erg heet. Dan maakte ik eerst allemaal eten klaar en gingen we beneden eten,  in de hal. Daar zaten we dan met z’n allen, in die ontzetten kleine hal. Moessie heeft uiteindelijk de muur laten verbreden, zodat we meer plaats hadden. Boven huurden we ook een kamer van buurman Kortbeek erbij, boven de koeienstallen. We hadden twee slaapkamers, één voor de jongens en één voor de meisjes. Als je voor het huis stond, dan was het eerste raam links de woonkamer, de tweede een klein kamertje waar pappie en moessie sliepen, en het derde raam was een hele lange slaapkamer die doorliep tot de achterkant. Aan de voorkant hing nog een gordijn, want daar sliep de knecht van pappie. En aan de achterkant was een raam waar via je op het platte dak kon komen, boven de stallen van de slager. Daar gingen we ’s zomers met mooi weer vaak op en de was droogde ik er ook wel eens. Achter de kamer van pappie en moessie was nog een klein kamertje, daar sliepen de meisjes. Op de slaapkamers stonden allemaal opklapbedden tegen de muur, dus ’s nachts kon je er bijna niet langs. Maar dat hoefde ook niet, want er stond een grote po op de kamer. Daar deed je dan alles op en ’s ochtends moest ik het opruimen. Dan liep ik altijd heel voorzichtig met die po naar beneden. Ze deden het ook nog eens allemaal in bed. Tot wel een jaar of 12/13, dat vond ik toch zo erg. Ik deed zeilen op bed en dan grote molton dekens er overheen. Ze moesten zich ‘s avonds helemaal uitkleden en kregen oude, versleten kleren en borstrokjes aan. Ze waren ’s morgen drijfnat, dus dan gingen die kleren weer uit en ‘s avonds deden ze die gewoon weer aan. Anders waste ik me een ongeluk.  Beneden in de schuur had ik een grote teil staan met water en daar ging het allemaal in. Aan het begin gebruikte ik daarvoor een plompser. We hadden een rond laag kacheltje en daar zette ik dan de ketel met was op. Als het kookte dan stompte ik het met de plompser, net zo lang totdat het goed schoon was. Dat was altijd een werk! Al vrij gauw kreeg ik gelukkig een wasmachine. Toon Mulder was de ‘tonnetjesman’ van Silvolde: hij maakte tonnen met banden eromheen. Hij  heeft toen een ton voor ons gemaakt met een machine erin. Ook zat er een elektrische wringer op, die kon ik met een hendel aanzetten. Het was de eerste wasmachine, dat had geen mens.  Ik kreeg hem toen ik een jaar of 15 was denk ik, ik was er zo blij mee!  Maar toen Piet en Ben de deur uit waren, heeft moessie hem weer weggegeven. Mijn broer Ben was getrouwd met een vrouw die al een heleboel kinderen had. Moessie zei:  “Ach, die Annie zit daar met een hoop kleine kinderen, dus ik geef Annie die wasmachine. Dat mens kan het helemaal niet aan.” Toen moest ik maar zien hoe ik het deed, dus ben ik weer verder gegaan met zo’n plompser. Annie heeft uiteindelijk 12 kinderen gekregen, dus die kon het ook wel gebruiken. Zeker toen Annie overleed en Trien bij Ben kwam wonen. Zij zorgde voor de 12 kinderen van Annie en had er zelf ook nog 4, dus een gezin met 16 kinderen. Dát geeft een was!

De Melkboer

Elke dag kwam de melkboer verse melk brengen, met een paard en kar. Op die kar stonden bussen melk met een kraantje eraan. De melkboer gebruikte ijzeren meetkannen, dus hij moest ’s winters altijd handschoenen aan om te zorgen dat zijn handen niet zouden bevriezen aan die kannen. Ik haalde altijd vier liter melk, want ik maakte iedere dag pap. Alle kinderen kregen een flesje met pap als ze uit school kwamen, wel tot ze 12 jaar waren. Ik gebruikte daarvoor bierflessen van Grolsch met een grote speen erop.

Slager Kortbeek

Naast ons woonde dus een slager: slager Kortbeek. We hadden een slaapkamer boven zijn stallen, maar omdat we daar overdag niet waren hoorde je er niet veel van. Je hoorde het alleen wel eens als de varkens binnengebracht werden voor de slacht, dan schreeuwden soms. Een keer  werd er een stier gebracht om te slachten. Die stier ontsnapte, dat was een hele consternatie natuurlijk. Ze hebben hem met z’n allen gevangen, maar hij was zo wild dat de politie hem neer moest schieten.  Verder was het eigenlijk heel fijn om naast de slager te wonen. Ik ging vaak naar hem toe als ze varkens slachtten. Ze hingen de beesten dan altijd buiten op een ladder, zodat het bloed eruit liep.  Dat vingen ze op in bakken om bloedworst van te maken. Kortbeek maakte dan eerst de darmen helemaal schoon en daar kwam dan het vlees in om leverworst, bloedworst en metworst te maken. Die worsten werden vervolgens gekookt in een grote ketel en er knapte er wel eens eentje. Als ze klaar waren, dan riep Kortbeek me altijd om het worstennat te halen. Daar kon ik balkenbrij van maken. De grote stukken van de losgeknapte worsten kreeg ik er ook altijd bij. Ik deed er balkenbrijkruiden en meel bij, daarna kookte ik dat op de kachel. Ik moest net zo lang roeren tot ik het niet meer rond kon krijgen, dan was het goed. Daarna moest het nog wat afkoelen, gooide ik het op de kop en dan kon je er zo een stuk van afsnijden om te bakken. Dat was zo lekker! Balkenbrij was niet te koop in de winkel, dat hadden alleen de mensen die zelf slachtten. We hadden dus ontzettend mazzel dat we naast de slager woonden.

Tijdens de mobilisatie vlak voor de oorlog, werden de Nederlandse soldaten opgeroepen om tegen de Duitsers te vechten. Ik deed in die tijd niks anders dan fietsen en kwam vaak zo’n kolonne tegen. Ik had nooit een broek aan, altijd rokken. Dus er werd altijd geroepen: ‘Blote benen, blote benen!’ Dat vond ik zo leuk.

Oorlog

Ik was 17 toen de tweede wereldoorlog begon, maar het gewone leven ging wel door natuurlijk. De melkboer kwam niet meer langs, dus ik ging de boeren af voor melk. Pappie had een heleboel klanten, dus ik kon bij elke boer wel melk krijgen. Er zaten twee bakkers bij ons in de straat, daar kon je genoeg brood krijgen. En roggebrood! Ik kocht rogge bij de boer en dat bracht ik naar de bakker. Zij bakten daar grote, dikke roggebroden van, die ik later op de dag kon ophalen. Wij hebben hier dus nooit honger gehad, de oorlog had  niet zo veel invloed op ons leven. Een zus van moessies woonde in Amsterdam met een groot gezin. In de stad was er niks te koop, dus zij kwamen op de fiets hier naartoe om eten te halen. Die fiets puilde zo erg uit dat ze er niet meer op terug konden, dus ze gingen altijd lopend terug. Ze zijn altijd gewoon over gekomen, ik snap niet dat die Duitsers ze nooit hebben tegengehouden. Vooral die hongerwinter, die laatste winter, die moet zo erg zijn geweest in de stad. Ik kan me de winters nog goed herinneren, want al die oorlogswinters vroor het zo’n 20 tot 25 graden. En lange winters dat het waren! Van november tot aan april. Die strenge wintermaanden, de vergeet je nooit.  Ik vond het eigenlijk wel leuk, want we gingen iedere middag schaatsen. De hele winter was de vijver om het kasteel van Wisch bevroren en kon je via de sloten zelfs helemaal bij kasteel Schuylenburgh komen.

Hongerwinter

De familie Kroon uit Amsterdam waren goede klanten van pappie. Ze kwamen in de oorlog naar ons om eten te halen. Na de oorlog ging ik ook wel eens naar hen toe, op vakantie. Ik ben er  zelfs een keer op retraite geweest, in de kerk. Tijdens een retraite mag je 9 dagen bijna alleen maar bidden. ’s Avonds mocht ik naar huis, maar dat was veel te ver. Ik sliep toen dus bij hen.

Avondklok

Toen we een avondklok kregen, mochten van 8 uur ’s avonds tot 5 uur ’s ochtends niet meer naar buiten. Dat was helemaal niet erg, we hadden na 8 uur altijd ontzettend schik samen. Vooral in die koude wintermaanden, dan zaten we allemaal onder in de werkplaats. We hadden het fornuis van boven gehaald en zetten de paskamer open, zodat we met z’n allen konden zitten. We deden veel spelletjes of gingen darten. We sliepen allemaal in de kelder, voor de bombardementen. Pappie en moessie hadden allemaal stapelbedden laten maken voor in de kelder.

Kasteel "Schuylenburg" in Silvolde

Joden

Vooral in Terborg en Gendringen zaten veel Joden. In Silvolde ook wel wat, maar minder. Ik kende er wel een aantal, dat waren leuke meiden. Ik weet nog precies waar ze allemaal gewoond hebben. Ik zag ze altijd op het zwembad en met schaatsen. Ik heb ze in de oorlog helemaal niet gezien, ik denk dat ze zich toen al verstopt hadden. Ze zijn allemaal opgehaald en vergast. Wij wisten toen wel dat de Joden opgehaald werden, maar niet dat ze vergast werden. Ze gingen naar concentratiekampen, maar we hadden geen idee wat ze ermee deden. We hadden niet eens het idee dat ze daar moesten werken. In Silvolde zaten er ook zat onderduikers, maar dat wist geen mens. Bij ons zat niemand, we hadden alleen een schuilplek voor ons eigen gezin. Als je naar boven ging, dan kon je met een trappetje zo vanuit de hal het dak op. De trap naar het dak en die naar beneden zaten boven elkaar. Moessie had daar een ruimte laten maken. Via een verborgen opening bij de bovenste trap, kon je erin. Piet was namelijk in de leeftijdsgroep die de Duitsers op kwamen halen voor de ‘arbeidseinsatz’. Alle mannen werden opgehaald  om te gaan werken in de fabrieken in Duitsland. Piet zat dus zo’n beetje ondergedoken, hij ging nergens naartoe. Pappie was al een keer opgehaald om te werken, hij moest in Zevenaar eenmansputten langs de weg gaan graven. Toen hij er aankwam, is hij gevallen. Ze hebben ze hem gelijk weer naar huis gestuurd: “Ga jij maar naar huis, want hier hebben we niks aan,” zeiden ze.

Martin van Zachten

In de oorlog verloren we een knecht van pappie. Pappie had altijd 2 knechten, soms 3. Eén daarvan was Martin van Zachten. Dat was echt een leuke man. Hij hielp pappie in de oorlog om leren jassen met extra dikke voering te maken. Die maakte hij in opdracht, want dat was heel zwaar werk en hij had er goede, zware machines voor.  Martin woonde eerst bij ons in huis, maar later is hij getrouwd en ging hij in Ulft wonen. Hij ging toen thuis werken en bracht de jassen dan op de motor naar pappie. Hij kwam dan vanaf de hoge brug onze straat inrijden. In de bocht is hij een keer onderuit gegaan en een eind weggegleden. We hoorden een heleboel lawaai. Moessie ging er meteen naartoe, ze wist dat Martin kwam en zei al: “het zal toch niet Martin zijn hè.” En daar lag hij, hij was dood. Moessie heeft toen al die leren jassen meteen meegenomen en is weer naar huis gegaan. Ik denk dat hij zwart werkte want ze wilde er niks mee van doen hebben, anders zouden ze misschien doorkrijgen dat Martin voor ons werkte.

De kerkklokken werden door de duitsers gevorderd voor omsmelting voor oorlogsmaterieel.

Willem uit Duitsland

In de oorlog hadden we een Duitser in huis, Willem. Willem hoorde bij de geheime politie van de Duitse landmacht. Hij was eigenlijk kleermaker van beroep en kwam daarom bij ons werken. De Duitse militairen en kleermakers zaten in de oorlog in de openbare basisschool en zij hadden machines nodig voor het zware werk. Willem werd daarom naar ons gestuurd om naar de machines te kijken.  Hij keek even rond en zei: “Nou, ik heb hier veel meer plaats dan in dat kleine hokje in de school.” Hij wilde liever bij ons werken en zodoende zat hij elke dag in ons atelier. Willem was een hele aardige vent, een oudere man al. Hij had heel wat te zeggen daar bij die Duitsers. Hij bracht ’s middags  wel eens emmers vol eten me, kant en klaar eten dat over was uit de keuken. Daarnaast hielden we licht, want Willem moest stroom hebben voor de machines. Terwijl iedereen in het donker zat, hebben wij de hele oorlog stroom gehad. Willem was gek met mij, want hij had een dochter die net zo oud was als ik. “Wij moeten ook maar,” zei hij, “wij kunnen ook niet anders.” Eigenlijk had hij een hekel aan de oorlog en wilde hij alleen maar heel weer thuiskomen. Hij was blij dat hij een goede rang had, zo gebeurde hem niet zo veel. Wij waren er ook blij mee. Een keer kwamen de Duitsers overal fietsen ophalen, dus ook bij ons. In de gang stonden altijd wel een aantal fietsen. De soldaten kwamen binnen om de fietsen te vorderen. Ze waren er al mee bezig toen Willem kwam kijken wat er aan de hand was. Hij liet zijn badge zien: “zou je die eens heel gauw laten staan?” zei hij. Die mannen schoten meteen in de houding. Ze hebben de fietsen netjes weer op de plaats gezet en we hebben ze nooit weer gezien.

De bevrijding

De dagen voor de bevrijding weet ik nog goed, meestal stonden we buiten als er bombardementen waren. We gingen dan kijken waar de vliegtuigen vandaan kwamen en waar ze de bommen neergooiden. We vonden het niet eng, het waren de Tommies die overkwamen en dat vonden we fijn. Die bommen waren voor Duitsland bedoeld en niet voor ons. Emmerich hebben ze helemaal plat gebombardeerd. Dat was overdag, maar het was opeens pikkedonker! Het was helemaal zwart van de rook, ik kon geen zon meer zien. En het gaf een lawaai, Emmerich lijkt echt dichtbij met zo’n bombardement. Vlak voor de hoge brug naar Ulft is er ook een vliegtuig met Engelsen neergestort. Die kwam hier heel laag over en is daar in een zandbult gestort. Dat vergeet ik ook nooit. Een piloot gilde steeds “mam, mam!”. Je hoorde hem de hele tijd schreeuwen. Het waren allemaal jonge jongens. Ik geloof dat twee piloten het hebben overleefd. Eéntje hebben buurtbewoners meegenomen en aan de politie overgedragen. Die wilde wel voor hem zorgen, maar uiteindelijk hebben ze hem toch aangegeven. Hij is dus bij de Duitsers terecht gekomen. Wat ze met hem gedaan hebben weet ik niet, misschien wel vermoord.

Net voor de bevrijding is Jos van den Hurk geboren, de Tommies kwamen er in de verte al aan.  Jos’ moeder woonde aan het einde van onze straat, bij Veenhuizen. De voedvrouw woonde tegenover het kerkhof, maar die durfde de deur niet meer uit. Je hoorde het front namelijk al aankomen: het knalde steeds en er kwamen vliegtuigen over.  Moessie heeft daarom geholpen met de bevalling. Toen ze thuiskwam stuurde ze mij om te gaan helpen, want zelf durfde ze er ook niet meer doorheen.  Dat heb ik maar één dag gedaan en toen viel er vlakbij de brug naar Ulft een bom. We moesten haar dus naar de kelder brengen om te schuilen, maar ze moest nog een week na de bevalling plat blijven liggen. Uiteindelijk hebben we haar met drie man de kelder in getild, dat was echt een hele klus.

Tommies

Pappie zag ze aankomen, de tommies. Ze schoten om zich heen, zo bij ons door het raam in de werkplaats. Het raam waar pappie voor stond! Hij had zijn hele gezicht vol splinters en de kogel zat in de deur van de paskamer. Die was precies lang hem heen gegaan.

Doortocht van de geallieerde tanks tijdens de bevrijding.


Eén of twee dagen hebben we echt in de vuurlinie gezeten, maar al snel kwamen de tommies Silvolde binnen. Er waren overal tanks en ze begonnen weer opnieuw te schieten. We gingen buiten staan kijken toen het schieten weer begon. Er liepen nog een paar Duitsers en de tommies hebben ze doodgeschoten,  dat wilden we natuurlijk zien! De Duitsers hadden de Schuylenburgh ingenomen, het stikte er van de Duitsers. De tommies hebben het kasteel toen eerst beschoten, maar uiteindelijk toch platgebrand. De Duitsers waren nog niet zomaar weg te jagen. Het was dagenlang schieten, heen en weer. De markt was helemaal omgewoeld door die tanks.

Vrij

Tijdens de bevrijding gingen we bij de tommies op de tanks zitten, we reden een eindje mee en dan er weer af. Toen de tommies hier allemaal verbleven, hadden ze elke avond dansenfeesten bij Harbers. Ze kwamen alle meiden ophalen om mee te gaan dansen. Ik ben ook verschillende keren mee geweest, dat was zo fijn. Ze deden van die square dansen allemaal, op een gegeven moment kende je er een hoop van. Maar ik kon geen woord Engels, ik kon met die jongens haast niet praten. Ik wilde dan wel iets zeggen, maar wist niet hoe. Ik wilde een keer tegen een jongen zeggen dat ik iets jammer vond. “I’m angry” zei ik toen, ik wist niet eens wat het betekende. Ik ben ook een keer met een luitenant mee geweest. Ik was buiten iets aan het doen, toen hij stopte om te vragen of ik mee ging. Ik begreep niet veel van wat hij zei, maar de officieren hadden blijkbaar een feest in Winterswijk. Ik ben dus meegegaan en heb daar de hele avond gegeten en gedanst.

Jodenkampen

Na de bevrijding werden Joden uit kampen in de buurt hier naar het klooster gebracht. Ze kwamen lopend aan, met hulpjes die ze vasthielden. Sommigen waren net een lijk, zo mager! In het kloosters werden ze vervolgens helemaal ontsmet. We moesten zelf ook helemaal ontsmet worden. Iedereen moest meedoen om ziektes tegen te gaan. Je moest je helemaal uitkleden en daarna werd je met een kwast helemaal ingesmeerd met wit spul. 

Kleermakerij

De zaak van pappie liep altijd goed, hij had het druk. Overdag kwam iedereen langs:  even passen, even zus, even zo. Hij werkte daarom vaak tot laat, dan kon hij lekker doorwerken en kwam geen mens hem storen. Of ja, geen mens… Vaak kwam dokter Ris ’s avonds langs. Die werkte in Doetinchem in het St. Jozefziekenhuis en werd ’s avonds nog wel eens opgeroepen. Daarna kwam hij dan nog even bij ons langs. En Toon, de tonnenman, kwam ook  altijd bij pappie kaarten. Iedere avond kwam hij samen met twee anderen een uurtje kruisjassen. Maar als er eentje van de groep niet kwam, hadden ze iemand tekort. Dan mocht ik meedoen. Dat vond ik zo fijn, lekker een uurtje kaarten met pappie. Dat deden ze dan aan de machine, onder in de werkplaats. Aan dat blad van de machine konden we precies met z’n vieren zitten. Na een uurtje gingen de andere weer naar huis en kon pappie verder werken. Hij ging wel door tot een uur of 1, half 2 ’s nachts. ’s Ochtends stond hij dan ook niet vroeg op, pas om een uur of 9. Vooral met Kerst werd het altijd laat. Alle boeren moesten dan het pak nog op tijd hebben voor de Kerst. Dus pappie werkte de hele nacht door, ging ‘s morgens meteen door naar de mis en daarna naar bed. Op een gegeven moment had pappie meer ruimte nodig en hebben ze in 1950 het nieuwe atelier gebouwd aan de Prins Bernhardstraat.

      

Er was een keer een jonkheer van kasteel Wisch bij Jan Kortbeek op bezoek. Hij was daar in de winkel toen ik matten stond te kloppen aan de overkant. “God wat een mooie meid is dat,” zei hij, “die wil ik wel meenemen naar Hollywood.” Want daar ging hij heen. Maar Jan Kortbeek zei: “Dat hoef je niet te vragen, want die mensen geven haar niet af. Die hebben haar hard nodig.” Ik heb hem dus nooit gesproken.

Qua kleding hadden we het natuurlijk wel goed. We kochten nooit kleren, pappie maakte altijd alles. En moessie soms ook, zij was naaister. Ik had mooie mantelpakjes die ik vooral op zondag droeg, of als ik ’s avonds na het werk ergens heen ging. Bijvoorbeeld naar de dansavonden bij Harbers. Bijna iedere zaterdag kon je in het café dansen, en dat vond ik geweldig.  Ik had zelf dansles gehad in de dansschool van Pipi Berendsen. Op een gegeven moment ging ik altijd met Pipi mee, om met hem voor te dansen. Ik zat ook bij een zangvereniging, waarmee we alle concoursen afgingen. We hadden altijd prijs! Ik kon goed zingen, maar ook gitaar spelen. Ik zat in een Hawaii-band, net als de Kilima Hawaiians. Die waren na de oorlog helemaal in. We zongen Hawaii liedjes en traden op bij feesten en partijen. Vooral als we tijdens kermissen ergens speelden, dan waren de zalen helemaal vol. Begin 20 was ik toen. Hoe laat ik thuis kwam, daar werd gelukkig nooit naar gekeken of gevraagd. Ik mocht altijd van alles van moessie!

Familie Maatman.

Pappie en moessie hadden goed contact met de familie Maatman in Doetinchem. Zij waren de eersten die hier een vuilnisophaaldienst begonnen. Dat liep heel goed en meneer Maatman had dan ook een mooie race-auto. Mét open kap. Daar kwam hij me wel eens in ophalen om mee te rijden, ook toen hij naar Rotterdam moest voor zijn vliegbrevet. Hij wilde graag vliegenier worden en moest daarvoor naar het vliegveld. Hij vroeg of ik mee mocht, omdat in Rotterdam allemaal nieuwe wegen waren. Niet meer die oude snelwegen met hobbelige platen erop, maar gladde wegen. Hij zou geheid in slapen vallen tijdens de tocht, dus was hij op zoek naar gezelschap. Toen we eenmaal aankwamen bij het vliegveld, mocht ik er niet in. Totdat Maatman beweerde dat ik zijn vrouw was. En toen mocht ik er wel in hoor! En dat terwijl Maatman gewoon getrouwd was natuurlijk.

Moessie.

De eerste t.v.

Wij hadden in Silvolde de eerste tv, rond 1950 was dat. Moessie wilde die graag hebben voor het aanzien. Er was niet zo veel op hoor, vooral voor kinderen. Dus iedere avond kwamen de kinderen uit de hele buurt allemaal bij ons.

KNIL oorlog.

Tijdens de KNIL oorlog was mijn broer Theo in Nederlands Indië in dienst. Vanuit het leger vroegen ze burgers om te schrijven met een jongen in dienst, je kon er zo een uitzoeken. Dan hoorden die jongens ook af en toe eens iets uit Nederland. Dus ook ik had een penvriend in Indonesië, drie zelfs. Toen ze terugkwamen heb ik verschillende foto’s laten maken en inlijsten. Ik kreeg bericht wanneer ze thuis kwamen, en dan zorgde ik dat ik er was om die foto te geven. Dat was heel leuk! Ik had één penvriend uit Gaanderen en een andere, roodharige, uit Zutphen. Dat hij rood haar had wist ik natuurlijk voor die ontmoeting ook niet, op dat moment zag ik ze voor het eerst.

Frans en Riet

Mijn zussen Frans en Riet waren altijd net een tweeling, al scheelden ze een jaar. Ze hadden altijd dezelfde kleren aan en ze deden ook hetzelfde. Toen ze allebei verkering hadden, wilden Frans en haar vriend Harrie graag naar Australië en Riet met haar vriend Martin naar Amerika.  Kortom: ze moesten allebei trouwen en zijn daarom samen getrouwd. Direct na de bruiloft zijn Frans en Harrie naar Australië gegaan. In maart zijn ze vertrokken vanaf het patronaat, met de bus. Wij gingen ze allemaal uitzwaaien, behalve Clema.  Zij moest naar school van moessie. Clema heeft in de les gezegd dat ze naar de wc moest, en daar kwam ze aan hoor. Ze wilde ze per se zien vertrekken. Frans en Harrie waren achterin de bus gaan zitten en we hebben gezwaaid totdat we ze niet meer zagen. Het Amerika-avontuur is er voor Riet nooit van gekomen. Martin kon daar goed geld verdienen als vertegenwoordiger van een oliemaatschappij, maar eigenlijk wilde hij veel liever in Nederland blijven. En Riet ook. Toen Martin in Nederland ook een baan bij een oliemaatschappij kon krijgen, zijn ze toch hier gebleven. Maar ook al woonden ze allebei in een ander werelddeel, de zoons van Riet en Frans zijn allebei op dezelfde dag geboren. Gewoon 9 maanden na het trouwen natuurlijk, die hadden het allebei meteen op de trouwdag in orde gemaakt.

De huwelijken van Frans en Riet, met de oude kleermakerij op de achtergrond.

  

 

De drie oudste meisjes Frans, Riet en ikgingen vaak op de fiets met vakantie of maakten uitstapjes.

De foto hierboven is op de bult bij opa en oma genomen, toen pappie en moessie 30 jar getrouwd waren. We staan op volgorde van leeftijd: Ben, Piet, ik, Theo, Riet, Frans, Giel, Jan, Pedro en Clema

    

Tijdens feestjes werd vaak de po van onze slaapkamer gehaald. Dan zongen we een liedje: "Ik ben naar de markt geweest, en wat ik daar zag... Ik heb wat meegebracht. Een mooie hoed, en die hoed stond me goed. "Een voor een krijgt dan iedereen een hoed, maar de allerlaatste kreeg de po. En dan was het liedje uit. De foto hierboven is tijdens de bruiloft van Frans en Riet.

Rome

Na de oorlog gingen veel jongeren reizen, vaak naar Rome. Ze gingen op de fiets of liftend en er stonden steeds advertenties in de krant van mensen die een reisgenoot zochten. 1950 was een heilig jaar, dat betekende dat je volle aflaat kon verdienen als je alle vijf basilieken in Rome bezocht. Dat wilde ik graag doen. Ik schreef daarom op een advertentie van een meisje uit Amsterdam, Toni. Ik heb haar opgezocht en toen het klikte zijn we met z’n tweeën op pad gegaan: liftend naar Rome.

Ik was voorheen bij de padvinders geweest als welpenleider en daarom had ik een tent. We pasten daar net in met z’n tweeën, dus het plan was om daar ’s nachts langs de weg in te slapen.

 

We werden tot de grens in Maastricht weggebracht door Maatman. Aan de andere kant van de grens kregen we al snel een lift, want daar moest iedereen stoppen. Die man heeft ons meegenomen tot Spa en beval een hotel aan waar we hebben gegeten en geslapen. Toen we de volgende ochtend vroegen we wat het kostte, bleek dat onze chauffeur het hotel al had betaald. We konden dus zo weer gaan en bleven gewoon langs de weg lopen totdat we een lift hadden. Deze bracht ons tot Mulhausen, op de grens. Het klinkt Duits, maar hoorde toen al bij Frankrijk. We zijn daar een weekend gebleven. In een hotel, want we zaten midden in de stad en daar konden we niet zomaar een tentje opzetten. Toen we weer verder gingen, hebben we een heel eind moeten lopen voordat we een lift kregen. Dat was de enige keer dat we er echt lang over deden. Uiteindelijk konden we met iemand mee tot Basel. Daar moesten we naartoe, want Annelies Kunst –van Kunst Leer in Silvolde-  was verpleegster en werkte daar in het ziekenhuis. En we hadden veel te veel bij ons: allebei een rugzak, en een bende spullen en kleren. Terwijl het hartstikke heet was! We konden onze spullen dus mooi in het ziekenhuis achterlaten. Alleen de tent namen we nog mee, met de bijbehorende stokken konden we die samen makkelijk dragen.  

Met een stuk minder spullen zijn we vervolgens weer naar de weg gelopen. Er kwam een oudere heer aan die we in het Duits vertelden dat we naar Rome gingen. Hij zei: “Goh, wat leuk, jullie hebben precies de leeftijd van mijn dochter. Ik zal jullie Zwitserland eens laten zien.” Vervolgens hebben we de hele dag met hem rondgereden door Zwitserland, hij heeft ons alles laten zien. Uiteindelijk bracht hij ons naar een treinstation. Daar hebben we samen wat gegeten en toen zei hij: “En nu zorg ik dat jullie kaartjes krijgen tot Rome, want ik wil niet dat jullie verder liften.” De oudere heer heeft dus 2 kaartjes gekocht en ons naar een hotelletje in de buurt gebracht. De volgende ochtend kregen we ontbijt op bed, wat we lekker hebben opgegeten. Toen we wilden betalen, bleek dat de oudere man al voor ons had afgerekend. Ja, we reden natuurlijk vooral mee met mensen die geld hadden. Mensen die geen geld hadden, hadden immers ook geen auto toen. Na het ontbijt konden we dus zo met de kaartjes naar de trein en door naar Rome. Toen waren we er heel gauw natuurlijk. Annelies Kunst had ons nog het adres gegeven van een kennis in Rome, daar werden we heel hartelijk ontvangen. Zij regelden een camping voor ons, net buiten Rome.  We zijn er met de tram naartoe gegaan, waarna we nog  een stukje moesten lopen met allemaal struiken langs de weg. Die struiken zaten vol met zilveren, lichtgevende beesten. Vuurvliegjes. De hele weg was verlicht door die beestjes, dat was ontzettend leuk. Het leek net of ze een hele oprijlaan voor ons gemaakt hadden. Toen we op de camping kwamen konden we dan eindelijk de tent gebruiken. De camping bestond uit afgegraven zand, we zaten in een soort gat met daarboven allemaal bossen. In die bossen waren mannen aan het werk en die Italiaanse werklui deden niks anders dan de hele dag zingen, aria’s enzo. En mooi! Wat hebben we daar genoten. Verder waren er alleen maar jongens op die camping, dus van alle kanten werden we benaderd en geholpen. We gingen steeds overdag Rome in en ’s avonds kwamen we terug op de camping en konden we mee-eten.

De eerste dag dat we in Rome waren, gingen we meteen naar de hoofdkerk Sint Pieter. Toen we bij het graf van Petrus  wilden bidden, kwam er een heel stel Engelsen bij staan. Die begonnen met z’n allen hardop te bidden. Dus wij hebben meegebeden en kwamen met ze aan de praat. Zij gingen ook met de bus rond om de volle aflaat te verdienen. Als we zin hadden, mochten we wel meegaan. Dus dat hebben we gedaan! We zagen een paar kerken op een dag en gingen daarna weer terug naar de camping. En de volgende dag gingen we weer met ze mee, we hebben alle kerken gezien met die lui.

We zijn een week in Rome geweest en zijn daarna weer naar huis gegaan. We kregen eerst een lift tot Florence, daar sliepen we in een hotel waar allemaal filmsterren kwamen. De man die ons een lift gaf deed ook iets in de filmwereld, dus hij kende die plekken allemaal. We zijn ook nog even de stad in geweest, kijken naar de beelden. Florence is een mooie stad, maar je zag zo veel scooters! Dat had ik nog nooit gezien, scooters hadden we in Nederland nog niet. In de stad hebben we toen een paar jongens ontmoet, die liepen al de hele tijd achter ons aan. Ze vroegen of we met ze mee wilden gaan, maar dat wilden we niet. Ze vroegen hoe we dan verder gingen reizen. Wij moesten er niks van weten, dus toen we langs een treinstation liepen, zeiden we dat we met de trein naar Venetië gingen. Maar die mannen zeiden: “Wat leuk, daar willen wij ook graag heen.” Ze wilden met ons mee. Dus wij hebben snel kaartjes gekocht en zijn de trein in gegaan. We zaten er goed en wil in en toen kwam één van die jongens er bij zitten. Hij had ook een kaartje gekocht en wilde per se mee.  Dus hij is meegegaan en het was best gezellig onderweg, we hebben de hele tijd zitten kletsen. Bij Padua zijn we eruit gegaan, dat is vlakbij Venetië.

We vroegen aan de jongen: “Waar moet jij dan heen? Je zoekt het je maar uit, had je maar niet mee moeten gaan.” In Padua was een pleintje, daar hebben we lekker wat gedronken en ’s avonds de tent opgezet. Die jongen was er nog steeds bij. Toni en ik gingen de tent in en hij bleef gewoon buiten liggen. Ik vond het toch wel sneu voor hem, dus ik zei: “Als je nou netjes tussen ons in gaat liggen en je bent lief, dan mag je bij ons slapen.” Nou, daar was hij blij mee. We hebben lekker geslapen met z’n drieën, er is helemaal niks gebeurd. De volgende dag is hij weer terug gegaan naar Florence en wij gingen naar Venetië, met een boot de stad door. We hebben er niet geslapen, maar kregen die dag nog een lift naar Milaan. Daar hebben we in een hotel overnacht. Het eerste hotel dat we zelf betaald hebben!

Vanuit Milaan zijn we eerst een stuk met drie jongens meegereden. Zij gingen ’s avonds nog ergens naartoe, dus wij hebben toen de tent langs de kant van de weg opgezet om te overnachten. Toen de jongens wegreden, zeiden ze dat ze ons morgen weer op  zouden halen. Ik zei tegen Toni: “Die komen helemaal niet weer. Die wilden wel wat van ons, maar die komen niet meer terug.” Maar warempel, daar kwamen ze de volgende ochtend weer aan.  Ze hebben ons een heel eind meegenomen Zwitserland door, over de Gotthard Tunnel. Daar lag een heleboel sneeuw langs de kant, dat was mooi! Wat verderop zetten ze ons af bij een soort bed & breakfast, niet echt een hotel. Dat kostte ons ook weer bijna niks. De volgende dag troffen we een man die naar Parijs moest. Dat was een zenuwachtig mannetje. Wel heel aardig hoor, maar echt een aparte vent. Die heeft ons helemaal meegenomen naar Nancy en een hotelletje en eten voor ons geregeld. Hij at zelf niet mee want hij moest door naar Parijs, maar alles werd wel weer voor ons betaald. We zijn nog even in Nancy geweest. Prachtig, ze hebben daar een hele grote mooie poort voor een park. Steeds als ik het nu op tv weer zie, dan denk ik: “zie, daar zijn wij geweest.”

Vanuit Nancy hebben we een lift gekregen tot Breda. Daar zijn we naar tante Sjaan gegaan, een zus van moessie. Die vond het hartstikke leuk dat we kwamen, dus daar hebben we geslapen. De volgende dag gingen we met de trein weer naar huis.  We zijn 3 weken onderweg geweest: Een week heen, een week in Rome en een week weer terug. Ik heb na die tijd nog een paar keer met Toni geschreven, maar het contact is verwaterd.

 

Ben

Toen ik terugkwam uit Rome kreeg ik verkering met Gert Susselbeek. Hij was protestant, dus moest katholiek worden. Ik had de pastoor al aan huis, die vroeg of Gert katholiek werd. “Ik denk het niet,” zei ik. Dan kon het niet doorgaan volgens de pastoor. Gert was de oudste bij Susselbeek thuis en zijn vader was een belangrijke man binnen de Protestantse kerk. Gert wilde wel katholiek worden, maar niet onder zijn vaders neus. We zouden dus wel naar een andere plaats moeten verhuizen. Ik wilde Gert dat allemaal niet aandoen, dus toen is het uitgegaan. Direct daarna kwam Ben. Hij voetbalde bij Silvolde en ik ging altijd kijken. Opeens zag ik Ben daar lopen. Ik zei tegen mijn buurmeisje Trees: “Goh, wat heeft die jongen mooie benen. Moet je eens kijken! Wie is dat toch?” Trees zei: “Nardi, daar kan je vanaf blijven, want hij heeft al verkering.” Ik zag hem iedere keer weer en ik vond het zo’n mooie jongen. Hij was statig en had mooie benen. In november moest Silvolde bij Deventer in de buurt voetballen en ik ging mee. Tijdens het voetballen hebben ze Ben tegen zijn ribben geschopt en is hij uitgevallen. Hij had een rib gekneusd en vreselijke pijn. Op de terugweg in de bus zaten alle dames achterin op een rijtje. Ben wilde graag liggen omdat het zitten hem zo’n zeer deed aan zijn ribben. Hij kwam dus over ons heen liggen, met zijn hoofd bij mij. Ik heb de hele weg met hem zitten vrijen. Ik vroeg: “gaat het nog wel?” en dan kwam ik dichtbij en gaf hem weer een kusje. Trees had gezegd dat hij al verkering had, maar dat was niet zo. Vanaf toen was het dus aan. Ik ging vaak ’s avonds nog spullen halen bij de bakker of kruidenier. Dan zag ik Ben daar stiekem, hij kwam altijd even een paar kusjes halen en dan was het weer goed. Ben en ik scheelden bijna 8 jaar, hij was een stuk jonger dan ik. Ik was 26 en Ben had steeds gezegd dat hij 19 was. Toen hij op 1 juli jarig was, feliciteerde ik hem met zijn 20e verjaardag. “Nee,” zei hij, “ik ben eigenlijk nu pas 19.” Hij had steeds gedaan alsof hij al ouder was. We hebben 2 jaar verkering gehad en toen ben zijn we getrouwd.

Ben was altijd heel galant. Maar er was één ding waar hij niet goed tegen kon: als ik om hem moest lachen. Toen ik in Aalten werkte als kapper reisde ik met de trein heen en weer. Een keer regende het ontzettend. Ik zat met een vriendin in de trein en zei: “Ik durf te wedden dat Ben halsoverkop naar Silvolde fietst, regenkleding haalt en straks op het perron staat.” Het mooie was dat het steeds minder ging regenen. Toen we aankwamen in Terborg was het helemaal droog. En wie stond daar? Ben, met een regenjas. En ik moest zó vreselijk lachen! Ik zei: “zie wel dat hij er staat!”. Maar Ben werd kwáád! Hij heeft me geen woord gezegd, de hele avond niet. Totdat zijn vader zei dat hij zich moest schamen dat hij me zo lelijk aankeek, toen draaide hij eindelijk een beetje bij.

Emigratieplannen

Moessie heeft Ben nooit geaccepteerd, hij was te min volgens haar. Ze zei: “Als je met hem trouwt, dan ga je maar uit mijn ogen.” We besloten dus om te emigreren, want dan mochten we trouwen.

Ben had een vriend die naar Amerika was geëmigreerd en toen hij met vakantie in Nederland was, vertelde we hem over onze plannen. Hij zei dat we maar naar Amerika moesten komen, hij had het daar heel goed. Om naar Amerika toe te kunnen, moest je borg en werk hebben. Daar wilde Bens vriend wel voor zorgen, dus we hebben al het papierwerk in orde gemaakt. Hij zou zijn best doen, maar het zou wel heel lang kunnen duren, zei de vriend. Ondertussen kon ik het thuis niet meer uithouden, dus ik zei tegen Ben: “Kom, we schrijven ons ook in voor Australië. Wat het eerste komt dat nemen we, dan kunnen we trouwen!” Australië kwam als eerste, dus toen zijn we getrouwd en gegaan. Gelukkig maar, want we waren al twee jaar in Australië toen we hoorden dat we naar Milwaukee, Amerika konden komen.

Huwelijk

We zijn in mei 1952 voor de wet getrouwd. Ik was nog 29 jaar en tot je 30e had je toestemming van je ouders nodig. Toen we in het gemeentehuis zaten, vroeg de ambtenaar aan pappie of hij toestemming gaf. “Ja,” zei pappie heel duidelijk. Maar toen hij het aan moessie vroeg, kwam er alleen een heel klein knikje. Ze heeft geen ‘ja’ gezegd, dat vertikte ze.

We moesten van moessie op haar verjaardag voor de kerk trouwen, in november dus. Dan hoefde ze namelijk niet onze bruiloft te vieren, maar kon ze het als haar verjaardag vieren. Alleen háár vrienden en vriendinnen mochten dan ook komen, van mij mocht er niemand bij zijn. Ik was destijds bij een koor, en zij wilden een serenade komen brengen. Ze stonden met z’n allen voor de deur, maar moessie heeft ze weg gestuurd. De dag na onze bruiloft zouden we met de boot naar Australië vertrekken. Maar toen we de kerk uit kwamen, lag er een telegram voor ons. De reis ging niet door en we moesten dus nog wat langer in Nederland blijven. We wilden in de tussentijd bij de ouders van Ben blijven, maar moessie had toch wel graag dat ik bij hen bleef. Pedro en Jan zaten namelijk in Borculo op school en die moesten om 6 uur met de bus mee. Die kon ik ’s ochtends mooi helpen met klaarmaken. Moessie had geluk dat ik nog een poosje gebleven ben. In de tussentijd werd namelijk ook Jos, de zoon van Riet geboren. Moessie was niet van plan het huis uit te gaan zolang ik er nog was, dus ik werd naar Hoofddorp gestuurd om voor Riet en de baby te zorgen. Ik wist er natuurlijk niks van, en Riets man Martin ook niet. We wisten niet beter dan dat ze plat moest liggen na de bevalling. Dus hoe doe je dat als ze naar de wc moet? Martin zette dan de po naast het bed en ik tilde Riet erop. Dat had best anders gekund, achteraf weet ik dat wel. Maar dan weet je niet beter en heb je geen idee wat je ermee aan moet.

Tante Mina (een zus van Moessie) kwamen geregeld bij ons op bezoek. Iedere keer haddenze weer een andere auto. Janus had dan pech met de auto, ging naar de garage en ruilde hem steeds weer om voor een andere . Met die twee kon je schik hebben, ze deden bijvoorbeeld altijd toneelstukjes. Deze foto is bij hun in Amstelveen genomen. Ik was er op vakantie met Ben (links onder) en Theo en Annie (rechts onder) We gingen er naar de keukenhof. We waren nog niet getrouwd, dus ik moest bij Mina op een kamer slapen en Ben bij ome Janus. 

  

 

Toen we trouwden kreeg ik van Ben koffie, thee,- en suikerbussen van de Beccon waar hij werkte. Ik heb ze nog steeds.

In 1950 startte Pappie met de bouw van een atelier aan de Prins Bernhardstraat.

Emigratie

Uiteindelijk zijn we pas in januari 1953 vertrokken naar Australië. De meeste emigranten gingen met de boot, maar wij zijn met het vliegtuig gegaan: een viermotorige met allemaal propellers. Het was namelijk een jubileumtocht, de zoveelste emigratie.

In die tijd was het heel normaal om te emigreren, het werd gestimuleerd door de overheid. Na de oorlog ging het slecht in Nederland en in Australië konden ze de mensen goed gebruiken. De regering had daarom met Australië geregeld dat daar emigranten naartoe konden. In Australië wilden ze mensen hebben die gezond waren. Het liefste met kinderen, want in Australië moest alles nog opgebouwd worden. Het arbeidsbureau verzorgde de emigratie: tickets en alles. Je kon er gratis naartoe als je geen geld had. Als je wel geld bezat, dan moest je dat afgeven. Wij hadden wel geld, ik had nog 500 gulden gespaard van mijn maandloon bij moessie. Wij waren natuurlijk zo gek om al het geld dat we hadden, af te geven. Ook mochten we geen kleingeld meenemen, dat moest je voor je in het vliegtuig stapte nog inleveren. We hadden ook nog een hoop kleingeld, dus dat hebben we allemaal aan moessie gegeven toen we zijn gegaan. In het vliegtuig bleken alle andere reizigers nog wel geld te hebben. We zaten met 45 Nederlanders in het vliegtuig, meer pasten er ook niet in zo’n klein ding. En geen mens had ervoor betaald, ze hadden allemaal het geld meegenomen. Zij kochten dus overal waar we kwamen spullen en liepen daarmee te showen in het vliegtuig. Alleen wij  en nog een pasgetrouwd stel uit Gaanderen hadden ons geld afgegeven. Wij zeiden tegen elkaar: “Je kan wel zien dat we boeren zijn, wij zijn zo gek om alles af te geven.”

De eerste tussenstop was Rome en daarna kwam Damascus. We gingen steeds met een bus alle bezienswaardigheden in de steden langs. In Damascus hadden we een prachtig, groot hotel. Daar hadden ze allemaal zwarte jongetjes van 12 à 13 jaar. Voor elke deur lag zo’n jong en je kon hem alles laten halen. Dat was toen heel gewoon, maar wij hebben hem nooit gebruikt. In dat hotel hadden we ook een bad. Dat was bijzonder, want we waren nog nooit in bad geweest! Het was geweldig, wij gingen er natuurlijk meteen in!

Koffers

Ik had 2 grote koffers met spullen ingepakt en één klein koffertje meegenomen het vliegtuig in. Ik had nog gevraagd of ook een grote koffer met kleren mee het vliegtuig in mocht en daar zouden ze voor zorgen. Maar ik heb die koffer nooit gezien. Toen ik er in Rome naar vroeg, bleek ik er niet meer bij te kunnen tot we in Australië waren. In het kleine handkoffertje hadden we allebei één verschoning gepakt. Dat was alles dat we hadden voor de reis van een paar dagen. Ik had een ouderwets geruit bloesje aan toen we het vliegtuig in gingen, dus daar moest ik steeds mee lopen. Gelukkig had het stel uit Gaanderen wel een koffer. Toen we in Damascus een feestavond hadden, kon ik een leuk witte blouse van kant lenen. Steeds als we ergens heen gingen, kon ik die mooi even aan doen. Hij was prachtig!

Van Damascus gingen we naar Calcutta. Daar was toen oorlog, dus we mochten alleen op het gebied van de luchthaven blijven. De KLM had daar grote loodsen met barakken, waar we in hebben geslapen. Ook KLM medewerkers sliepen daar. Daarna zijn we naar Singapore doorgegaan en een weekend gebleven. Ook daar hadden we een busreis, mooi hotel en feestavond. We zijn ook nog naar prachtige Japanse tuinen geweest. Het was zo mooi allemaal! Na het weekend zijn we naar Jakarta gegaan. Alleen om te tanken, dus we mochten enkel op het vliegveld blijven. Daarna gingen we door naar Perth en kwamen we Australië binnen. De reis was echt een huwelijksreis. Ze hebben ons zulke mooie dingen laten zien, die 500 gulden was het me wel waard.

Opvangkamp

In Perth werden we opgevangen in een groot kamp met allemaal barakken. We zijn daar maar één nacht gebleven, daarna ging we door naar Melbourne. Dat is een heel eind! Vanaf Melbourne namen we de trein naar een kamp in Sydney. Daar kreeg ik eindelijk mijn koffers terug. In het kamp in Sydney kregen we allemaal 20 dollar. In principe was alles gratis, maar er waren ook wat winkeltjes waar je iets kopen kon met dat geld. Ik heb niks gekocht. We kregen genoeg te eten en te drinken en je weet niet hoe alles gaat lopen. We hebben zo’n 3 weken in het kamp gezeten. De migratie werd officieel geregeld en we kregen de eerste 14 dagen Engelse les. Daarnaast moest ik Frans en Harrie schrijven dat we er waren en met de bus naar Sydney om een treinkaartje te kopen. Uiteindelijk heb ik van de 20 dollar treintickets gekocht naar Brisbane, naar Frans en Harrie. We gingen eerst met de bus naar Sydney en van daaruit met de trein naar Brisbane. We vertrokken om 7 uur ’s avonds in Sydney en kwamen om 9 uur ’s ochtends pas aan. Het is echt een eind, we hebben de hele nacht door gereden. Frans en Harrie kwamen ons ophalen van het station, want we gingen in eerste instantie bij hen wonen.

 

Aboriginal

Op de kippenfarm werkte ook een aboriginal. Hij legde altijd een snee brood met boter buiten neer. Op een gegeven moment zat het brood vol met mieren en dan at hij het zo op, met mieren en al. Dat vond hij heerlijk, een delicatesse. Ik mocht het wel proberen van hem, maar dat leek me niks.

The farm

We gingen iedere dag de stad in, om werk te zoeken voor Ben. Ik kreeg al snel werk via Piet en zijn vrouw Leen, die ook al in Australië woonden. Zij werkten op een boerderij, met groentes en klein vee. Ik kon daar ook aan de slag bij de kippen, daar hadden ze er heel veel van. Men dacht toen dat ze een kippenziekte konden voorkomen door de lellen en kammen af te knippen. Ik moest daarbij helpen door de kippen vast te houden. Dat vond ik zo rot, het bloedde ontzettend en ik had altijd zo’n spijt met die beesten. Ben kreeg op een gegeven moment ‘steun’, een uitkering. Ik weet nog goed dat hij zijn eerste steun kon ophalen bij het arbeidsbureau. We moesten allebei met de bus: hij naar het bureau en ik naar het werk. We hadden al het geld op, er was nog net genoeg om allebei met de bus te kunnen. Toen ik in de bus wilde stappen, liet ik wat geld vallen. Het had net heel hard geregeld en natuurlijk viel het muntje midden in een plas. Het was maar een paar cent, maar ik móest het hebben om met de bus te kunnen. Dus daar lag ik op mijn knieën, te zoeken in die plas. Er kwam nog een vrouw langs die zei: ‘o, leave that’, het was immers maar een muntje. Maar ik had het nodig!

In verwachting

Intussen waren Ben en ik al zo’n 5 maanden getrouwd en was ik nog steeds niet in verwachting. Ik was al bang dat ik helemaal geen kinderen ging krijgen. Al gauw daarna kwam ik toch in verwachting en werd ik misselijk. Toen het mijn bazin opviel dat ik witjes was, vertelde ik dat ik zwanger was.

Ze zei: “Dat kan hier niet op de boerderij. Ga maar naar de stad om te kijken of je ander werk krijgt.” Ik ben toen naar het buurmeisje van Frans gegaan. Zij werkte in een atelier dat een presser zocht, om jurken te persen. Dat kon ik goed, want ik had het geleerd van pappie. Ik ging er naartoe en moest plooien in jurken persen. Ik speldde ze eerst allemaal mooi recht en perste ze goed af. Het zat er zó mooi in, dat ze er nog iemand bij haalde om te laten zien hoe goed ik kon persen. Ik kon meteen op maandag beginnen, maar met het openbaar vervoer was het echt te ver naar het atelier. De boerenvrouw heeft ons daarom in het weekend naar de stad gebracht, waar we een week in een hotel hebben gezet. Ondertussen zocht Ben natuurlijk door naar werk. Hij werd door het arbeidsbureau naar de suikerrietplantages in Cairns gestuurd, daar zochten ze een vrouw voor het koken en een man om suikerriet te hakken. De reis naar Cairns was een heel end. Met de auto rijd je er zo’n 20 uur over, maar wij gingen natuurlijk met de trein. Toen we aankwamen, was de bewuste man niet thuis. Volgens zijn vrouw zou hij ’s avonds komen, dus we gingen naar de trein om hem op te wachten. Toen we hem de hele avond niet troffen, zijn we maar naar een hotel in de buurt gegaan. De volgende dag was hij gelukkig wel thuis. Het was een hele aardige man, die zei: “Ach, dat werk is niks voor jullie. Het zijn allemaal zwarten die daar werken, het is zo ongezond om te doen. Ik zal wel zorgen dat je fatsoenlijk werk krijgt.” Hij gaf ons een briefje mee voor iemand op het arbeidsbureau in Brisbane, een vriend van hem. We moesten op het arbeidsbureau zeggen dat we die vriend wilden spreken. Als we het briefje aan hem gaven, zou hij wel zorgen dat Ben werk kreeg in Brisbane. We gingen de hele reis dus weer terug, op naar het arbeidsbureau. Daar wilden ze ons niet met de bewuste man laten spreken, het was blijkbaar een hele hoge pief. Maar ik bleef volhouden: ik mocht het briefje aan niemand anders geven dan aan hem. Uiteindelijk kwam de baas er toch aan en heeft hij het briefje gelezen. Ik had zelf geen idee wat erop stond, want we spraken bijna geen Engels. De baas gaf ons vervolgens het adres van een wolsorteringsbedrijf, daar kon Ben maandag beginnen. Eindelijk had Ben ook werk! Alhoewel hij daar niet zo lang gewerkt heeft, want het was wel vies werk. Hij begon op een gegeven moment te hoesten van de wol. Gelukkig kreeg hij al snel ander werk via een collega. Die kende iemand bij oliemaatschappij Castell Oil, daar kon hij terecht.

Binnen een week hadden we dus allebei werk en konden we naar een huurhuis zoeken.  Ook Piet en Leen waren gestopt bij de boerderij, ze hadden er geen zin meer in. Zij waren in de stad gaan wonen, naast een grote filmstudio. Ze woonden in een groot gebouw waarin allemaal kamers verhuurd werden. In de gang kon je samen koken. We hebben eerst bij Piet en Leen in gewoond, maar dat was eigenlijk veel te klein. Toen er een andere kamer vrijkwam, zijn we daar dus naartoe gegaan. We bleven ondertussen in de krant doorzoeken naar een huis en hebben uiteindelijk samen een dubbele woning met een veranda gehuurd. Intussen was ik ook bij de factory ontslagen. Omdat ik een beetje een buikje kreeg, werd het wel duidelijk dat ik in verwachting was. Ook al hadden ze ontzettend schik met me, ik kon gaan. “Zulke mensen willen we liever niet in dienst hebben,” werd me verteld.

Enge beesten

Spinnen zag je in Australië niet zo heel veel. In ieder geval geen kleintjes, alleen die grote dikke spinnen. Daar heb ik er maar één keer een van in huis gehad, in de badkamer. Dat was een hele dikke, ik durfde de badkamer niet meer in! Ik heb toen de buurvrouw om hulp gevraagd, dat was een Aussie dus zij durfde wel.

De wc was bij Piet en Leen achter in de tuin. Daar stond een apart huisje en kwamen ze iedere week de ton leeghalen. Daar zat een kikker, boven op het randje. Leen zat op de wc en kwam met haar broek op de enkels naar buiten gestormd. Ze gilde: “Er zit een kikker, er zit een kikker!” Die kikkers zijn daar zo groot, we hebben Piet hem maar weg laten halen.

Eén keer dacht ik dat er een slang was, toen we zelf een huis hadden dat tegen een bosrand aan lag. Je moest daar een trappetje af om in de achtertuin te komen en daar lag een keer een slang. Ik ben toen de hele dag niet meer achter het huis geweest. Toen Ben thuis kwam, lag hij er nog. Ben is gaan kijken, maar kon de slang niet vinden. Dus ik wees hem aan: “Daar ligt hij joh!” Ben begon te lachen. Het was de riem van de hond! Die lag een beetje gekronkeld in het gras en ik ben er de hele middag bang voor geweest.

It’s a boy!

Toen ik van Ronny zwanger was, vroeg ik aan Ben: “weet jij hoe dat kind eruit komt straks?” Ik had vanaf de navel een donkere streep naar beneden lopen. Ik dacht dat mijn buik daar misschien gewoon open zou klappen. Wisten wij veel, want over dat soort dingen mocht je niet praten. Zelfs toen ik ongesteld werd zei moessie tegen me dat het een doodzonde was om daar met iemand over te praten. Dan ging je naar de hel, dus ik hield mijn mond wel. 

Ben en ik wilden allebei graag als eerste een meisje. Thuis hadden we zoveel jongens, dus ik hoopte echt dat ik een meisje kreeg. Na een zware bevalling zei de dokter: “It’s a boy!” Ik antwoordde: “I don’t want a boy!” en daarna viel ik weg. Toen ik weer bij kwam, zat er een verpleegster naast me. Ik kon het wiegje zien staan en vroeg of ik mijn kindje mocht zien. De verpleegster zei dat de dokter hem had meegenomen. Ik wilde hem immers toch niet? “Nee, ik wil hem wel!” riep ik. Ik vond het ontzettend erg. Gelukkig kwam de dokter niet veel later binnen en legde het kind weer in het wiegje. We noemden hem Ronny omdat Ben dat zo’n mooie naam vond, waarom weet ik eigenlijk ook niet.

It’s a girl!

De bevalling van Ronny was zwaar, maar bij Berna kon ik het echt niet meer volhouden. Ze hebben me toen weggemaakt door een kap op te zetten. Het was natuurlijk heel warm, dus er stond een ventilator bij mijn bed. In mijn droom zag ik steeds die ventilator gaan. Ik zat er helemaal in gevangen. Ik dacht dat het tot in de eeuwigheid door zou gaan, dat het nooit meer zou stoppen. Het was heel naar, dus ik was opgelucht toen ik eindelijk weer bij kwam. Direct daarna kwam het kind. Het was een meisje! Ik wilde haar naar mijn oma vernoemen. Zij heette Berendina, net als ik. Ben vond ‘Berna’ mooier als roepnaam en ik vond dat ook wel leuk, dus dat is het geworden.

Piet was kleermaker in Dalby, vlakbij Brisbane. Op een gegeven moment had hij genoeg geld gespaard om een huis te kopen in Dalby, dat was veel makkelijker. Toen Piet en Leen vetrokken, hebben we een advertentie gezet voor medehuurders. Zo kwamen Eric en Cathleen bij ons wonen: twee Australiërs die tijdelijk iets zochten, omdat ze nog geen vaste woning hadden. Ben werkte in die tijd erg veel. Overdag bij de oliemaatschappij en ’s avonds nog als sloper. Hij verdiende dus goed en al na anderhalf jaar in Australië hadden we genoeg geld om een eigen huis te laten bouwen. Op dat moment werden er in onze buurt toevallig ook nieuwe huizen gebouwd. Zo kwam ik in gesprek met de aannemer, en hij bleek nog personeel nodig te hebben. Het werk bij de oliemaatschappij was tijdelijk, dus Ben is bij de aannemer in dienst gegaan. Dat was een hele  fijne baan, hij heeft er de rest van onze tijd in Australië gewerkt. We lieten een huis bouwen in Brighton, vlakbij Brisbane. En deze maakte Ben natuurlijk extra mooi. Iedereen in de straat had bijvoorbeeld golfplaten op dak, maar wij hadden mooie dakpannen. Ook had ik buiten een kraantje laten maken, dat had verder niemand! In dat huis hadden we een ouderwetse koelkast, met ijs. ‘s Ochtends kwam een stel mannen op hun schouders een staaf ijs brengen. Die paste precies bovenin de koelkast. Langzaam smolt dan het ijs en zo bleef de koelkast koel. Onderin stond een bak om het water weer op te vangen en de volgende ochtend ging er dan weer een nieuwe ijsstaaf in. Maar er zaten altijd veel mieren en kakkerlakken in de keuken, heel vies! Dus ik wilde graag een moderne ijskast en die kocht ik op afbetaling.

Halte gemist

Toen we nog met Piet en Leen samen woonden, was Ben altijd heel druk. We woonden een heel eind buiten de stad en om naar zijn werk te komen, moest hij heel Brisbane doorreizen. Na het werk ging hij ook nog huizen slopen. Ook daar ging hij  met de trein naartoe. Op een avond kwam hij steeds maar niet thuis. Hij was in slaap gevallen en een halte te laat uitgestapt. Die halte was in de middle of nowhere, je had er nergens licht. Ben kon dus niks zien en is toen gewoon over de rails terug gelopen naar het station waar hij eruit had gemoeten. Dat was een heel eind lopen, want buiten Brisbane zijn er bijna geen haltes meer. Ondertussen had ik geen idee wat er met hem aan de hand was. Ik dacht al wel dat hij misschien in slaap was gevallen. Ik geloof dat hij tegen een uur of 4 ’s nachts thuis was. Hij heeft toen even snel wat gegeten en is naar bed gegaan. De volgende ochtend moest hij gewoon weer aan het werk natuurlijk.

Reddende engel.

Op een gegeven moment zijn Piet en Leen ook naar Brighton verhuisd. We gingen daar vaak met z’n allen naar het strand. Op een keer vloog Piet vanuit het niets omhoog en dook de zee in. Ik dacht:  ‘wat heeft hij nou?’ Ronny bleek al een eind de zee in gegaan te zijn, dat had ik helemaal niet in de gaten. Piet gelukkig wel en hij heeft hem snel het water uit gehaald. Dat was niet de enige keer dat Piet het leven van Ronny redden. We gingen ook wel eens het bos in en daar was ook een waterplas bij. Daar is hetzelfde gebeurd! Ronny was de hele tijd in het water aan het spelen, maar blijkbaar was het wat verderop diep. Dat wisten wij niet, want er waren vooraan een heleboel kinderen aan het spelen. Ook toen dook Piet opeens het water in en kwam met Ronny naar boven. Hij had Ronny kopje onder zien gaan en greep meteen in.

Samen met Berna, Ronny, Leen en haar zoons bij de nieuwe auto van Piet en Leen.

Ziekenhuis

Ben zat bij de Lions Club, een elitevereniging met allemaal advocaten, bankiers en golfers. Onze advocaat was tegelijkertijd onze bankier en een hele leuke man. Via hem kwamen wij bij de club terecht. Onze buurman Geert was ook lid van de Lions Club, en een Nederlander. Hij nam Ben altijd mee achterop de motor, want wij hadden geen fiets of auto. Op een dag ging het mis en zijn ze gevallen. Ben is op de een of andere manier op zijn hoofd gevallen en kwam in het ziekenhuis terecht. Ik ging met de trein naar Brisbane om hem op te zoeken, de buurvrouw paste op de kinderen. Toen ik terugkwam, vroeg de buurvrouw of ik wel wist wat dat voor een afdeling was waar Ben lag. “Op de afdeling ongeneeslijke ziekte,” vertelde ze. Daar schrok ik van, hij was toch alleen gevallen? In het ziekenhuis vertelden ze later dat hij rheumatische koortsen (rheumatic feaver) had. Ze zeiden dat ze hem er op het nippertje hadden doorgehaald, het ging helemaal niet goed. Daarna knapte hij gelukkig wel snel weer op, maar de ziekte was chronisch.

Rheumatic feaver

Ik weet nu nog steeds niet wat dat Rheumatic feaver nou is, want geen enkele dokter in Nederland weet het. Of ze willen het me niet zeggen. Na zijn ziekenhuisopname heeft Ben altijd pijn in zijn buik gehad. Ze zeiden steeds dat dat zijn zenuwen waren, maar ik denk dat hij in Australië al leukemie had. Of in ieder geval iets met zijn milt, wat later leukemie is geworden. Vlak voordat hij overleed, zo’n 3 weken ervoor, heeft de dokter namelijk zijn milt weggehaald.  Toen ik bij hem kwam na de operatie, zei hij: “Nu ben ik eindelijk die pijn kwijt.” Ik zei het tegen de arts en hij vertelde me dat die pijn inderdaad van de milt kon komen. Omdat Ben een ontzettend kleine milt had, hebben ze altijd gedacht dat die niet was opgezwollen. Daarom dachten ze waarschijnlijk dat zijn buikpijn iets anders was. Dat Ben leukemie had, wisten ze trouwens ook al 5 jaar voordat wij het wisten. Dat durfden ze hem niet te zeggen en tegen mij zeiden ze het ook niet. Bij leukemie heb je nog maar 10 jaar te leven, dus toen we het hoorden had hij nog maar 5 jaar over. Maar op een gegeven moment was hij al 15 jaar ziek, en hij was er nog altijd. Hij zei wel eens: “Ze vergeten me daarboven.”

Toen ben ik het ziekenhuis lag, kon ik nergens geld krijgen. Als je niet werkt, dan heb je geen geld. Ik ben nog een keer naar de pastoor geweest, en daar heb ik een bon gekregen. Toen ik de week erna terugkwam, bleek dat eenmalig te zijn. We hadden nog geluk dat het ziekenhuis gratis was. We hadden een studentenziekenhuis en dat was het enige ziekenhuis in heel Australië dat gratis was. In Sydney bijvoorbeeld, waren er genoeg mensen die ziek werden en al hun geld aan het ziekenhuis kwijt waren. Ik had dus gelukkig nog wel wat geld, en een huis natuurlijk. Toen Ben uit het ziekenhuis kwam, moest hij van de dokter naar de zoutkust. Dankzij het hete klimaat en de zee zou hij daar goed kunnen herstellen. Hij moest er een half jaar naartoe, maar dat kon natuurlijk niet. We zijn toen 14 dagen bij Piet en Leen gaan wonen en daarna ging Ben gewoon weer aan de slag bij de aannemer.

Het huis in Brighton dat we zelf hebben laten bouwen

Therry

In oktober 1956 kreeg we nog een zoon. In de buurt woonde toen een jongetje dat Therry heette, echt een Australische naam. Die naam vonden we mooi, dus we hebben de baby ook zo genoemd. Deze keer ging de bevalling voor het eerst goed. Totdat ik na die tijd een spuit kreeg. De verpleegster danste eerst een beetje rond met de spuit tussen haar vingers en ze sloeg hem er daarna zo in. In mijn bot. En toen drukte ze hem ook nog uit. Dat deed zeer! Ik schreeuwde dat het pijn deed. “Dat kan niet,” zei ze, “dat is alleen maar goed.” Toen ze weg was, werd ik er helemaal niet goed van. Een andere zuster kwam mijn temperatuur opnemen: 40 graden koorts. De dokter dacht dat ik vast borstontsteking had, dat was heel normaal. Hij kon niks vinden, dus ik vertelde dat het zo’n zeer had gedaan toen de zuster me had ingespoten. Ik ben daarna even helemaal van de kaart geweest en toen ik wakker werd, was het gelukkig al een heel stuk minder. Toen ik naar huis mocht, hebben Piet en Leen mij opgehaald met de auto. Ze namen me mee naar hun huis, want daar waren Ronny en Berna ook. Toen ik uit de auto stapte, was er één en al bloed. Ik wist niet wat er gebeurde en Leen kwam al gauw met handdoeken aanlopen. We wisten niet wat het was en hebben er geen dokter bij gehaald. Achteraf was het een storting. Ik ben toen op een stoel gaan zitten, wachten tot het stopte met bloeden.

Huis op afbetaling

De vrouw die ons  huis kocht, kon het niet in een keer betalen. Ze wilde daarom later nog een deel overmaken. Dat wilden we goed regelen, dus we zijn naar die advocaat gegaan die ook bij de Lions Club zat. Hij heeft het toen allemaal netjes voor ons beschreven en haar auto als borg opgenomen. Daar hoefden we de advocaat niks voor te betalen, hij hielp ons aan alle kanten. De koper van het huis betaalde het resterende geld steeds in delen aan Leen, want zij woonde nog in Australië. Toen zij een keer in Nederland waren, had ze alles binnen en heeft ze het meegebracht. Met dat extraatje konden we ons huis in Zevenaar kopen, dat kwam precies goed uit.

Vlak voor vertrek met de boot.

Back home

We hebben bijna 5 jaar in Australië gewoond en een mooie tijd gehad. We gingen overal naartoe en het was altijd mooi weer natuurlijk. Maar toch wilde ik weer naar huis nadat Ben ziek was geworden. We zijn met de boot terug gegaan, dat was het goedkoopste. Therry was toen 7 maanden oud en kon al lopen. Op de boot moest hij dat steeds laten zien. Dan kwamen er weer mensen aan die vroegen: “Is hij pas 7 maanden oud? En hij kan al lopen?” En hup, daar ging hij weer. Voor vertrek had ik nog aangegeven dat ik kleine kinderen bij me had, en daarom babyvoeding moest hebben. Toch was er geen babyvoeding aan boord. Het was de laatste reis van deze boot, dus ze deden alles met de Franse slag. Bij aankomst was het personeel werkeloos, dus het interesseerde ze geen van allen.  Gelukkig had ik zelf wat babyvoeding meegenomen, een tasje vol met een aantal blikjes. Dat heb ik Therry aan het begin nog kunnen geven. Aardappels hadden ze wel aan boord en dat prakte ik er dan doorheen, maar dat was natuurlijk geen goede voeding voor hem. Onze eerste tussenstop was in Calcutta. We mochten er niet aan wal, want daar heerste de A-griep. We hebben er eerst een dag voor anker gelegen, maar uiteindelijk zijn er daar toch mensen aan boord gekomen. Een paar dagen later was ik ziek, ik had ook de A-griep. Ik moest de hele tijd bloed spugen en heb wel tot aan Genua in bed gelegen. Therry lag de hele tijd bij me, want die was ook niet zo lekker natuurlijk. Ben was ondertussen steeds met Ronny en Berna aan het sjouwen én mij aan het verzorgen. In Genua hebben ze er een dokter bij gehaald, die mij een spuit gaf. Daarna was het over. Toen we in Malta aan wal gingen, kon Ben van boord om melk te halen. Daar heb ik Therry nog een tijdje mee kunnen voeden. We zaten in totaal 4 weken op de boot. De laatste week was het ergste, toen was er helemaal geen eten meer. Toen we in Nederland aankwamen was Therry ontzettend mager en kon hij niet meer lopen. Zijn ribbenkast was naar buiten in plaats van naar binnen gekruld. Volgens de dokter was hij helemaal ondervoed. Ik heb hem toen elke paar uur wat te eten gegeven en gelukkig is hij helemaal weer opgeknapt. Vrij snel kon hij toen weer lopen.

Terug in Nederland

Schoonouders

Bens ouders waren hele lieve mensen. Zijn moeder was van Kok en kwam uit Ulft. Zijn vader werkte bij de DRU. Marinus, een blinde broer van Bens vader, woonde bij hen in. De moeder van Ben is in 1968 overleden, ik geloof aan tuberculose. Ze had ook vreselijke reuma, haar handen waren helemaal verwrongen. Op een gegeven moment kon ze zelfs geen aardappels meer schillen. Dat probeerde ze dan wel, maar het lukte niet. Boos gooide ze het hele spul toen door de keuken, met mes en al.

Terug in Nederland

In juni 1957 kwamen we weer aan in Nederland. De ouders van Ben haalden ons op bij de trein. Ik wilde niet naar huis, want Ben was daar niet welkom. Moessie wist dat we terugkwamen en stuurde de volgende dag de buurman – kapper Jansen- naar me toe. Ze vroeg of ik bij haar wilde komen, want ze was ziek. Dat wilde ik best, maar alleen samen met Ben. Als hij niet welkom was, dan kwam ik ook niet. Het bleek juist de bedoeling te zijn dat hij mee kwam, dus we zijn gegaan. Daar lag moessie op de divan, te kreunen. Ze was blij dat we er waren. Ze zei: “Ik wil je graag vergeving vragen voor alles wat ik gedaan heb.” Toen begon ze te huilen. Ik heb de excuses aangenomen, zand erover. Ze was meteen beter. Sindsdien is alles goed gegaan tussen Ben, moessie en mij. We hadden natuurlijk ook al drie kinderen samen. Moessie heeft zelfs een mooi pakje gemaakt voor alle kinderen, van mooi gevoerd leer. “Dan doe ik ook nog wat goeds voor je” zei ze.

Onbewoonbaar

We moesten natuurlijk snel onderdak hebben, met drie kinderen. Er stond een huis leeg op de markt: een oud, laag huisje dat eigenlijk onbewoonbaar was verklaard. Van de gemeente mochten we daar tijdelijk wonen, maar het was echt een slecht huis. De kamer waar het bed van Therry stond was heel vochtig. De ruimte zat onder de slakken, de naaktslakken kropen rond zijn bed. De vloer was er ook verrot en er zat een kelder onder. Ben is er een keer dooreen gezakt, zo die kelder in. Het was best gevaarlijk om daar te wonen.

Het marktplein in Silvolde, we woonden aan de rechterkant.

Ik had op de Markt een zwarte theekachel. Daar kon je in wecken, maar ook de was op koken. Ik had buiten een schraag waar ik de teil op tilde om de was te doen met een wasbord. Ik beurde de teil dan eerst op de grond om er wat emmers kokend heet water uit te scheppen, anders kon ik het niet beuren. Toen ik in verwachting was van Brit, kwam ome Marinus elke ochtend langs. Hij wilde niet dat ik die teil nog zou tillen met mijn dikke buik. 

We hebben meteen op advertenties in de krant geschreven om werk te krijgen voor Ben. Ik had bijvoorbeeld naar het spoor en naar de politie geschreven. Van de meeste hoorde je niks meer. Al gauw kreeg Ben via-via werk bij de Philips in Doetinchem. Daar moest hij nachtdiensten draaien, maar hij kon overdag niet slapen. Hij was dus dag en nacht op. Als hij terugkwam van het werk lag hij eventjes wat te dommelen,  maar echt slapen kon hij niet. Ik hoopte dus dat we nog antwoord kregen op een andere sollicitatiebrief. En inderdaad, hij kreeg bericht van het spoor: hij mocht op gesprek komen. Toen hij daar goed en wel was aangenomen, kreeg hij van de politie ook bericht dat hij gekeurd kon worden.  We hebben maar terug geschreven dat hij al werk had. Wel jammer eigenlijk, want hij had graag bij de politie gewild.

   

  

Het paard van de melkboer

Voordat ik naar Australië vertrok, kwam de melkboer altijd met paard en wagen melk bezorgen.  Ik kwam dan met de melkkannen naar buiten en had wat voor het paard bij me. Ik moest hem altijd even knuffelen. Toen ik weer terug was uit Australië en bij moessie op bezoek was, zag ik het paard bij Te Dorsthorst staan. Ik riep het paard en hij hoorde het meteen. Zijn oren gingen omhoog, hij trok zo door de rem heen en kwam naar me toe. Dat was nog best een eindje! De melkboer kwam er al snel achteraan gerend: “Wat gebeurt er?!” riep hij. Ik heb het paard als vanouds even lekker geknuffeld en iets lekkers gegeven.

In dienst

Al snel nadat Ben bij het spoor aan de slag was, werd hij opgeroepen om in dienst te gaan. We waren net niet lang genoeg in Australië geweest. Als we 5 jaar geëmigreerd waren geweest, dan had hij niet in dienst gehoeven. Dat hadden we net niet gehaald. Maar het was niet zo erg, want Ben had het naar zijn zin in het leger. Hij heeft wel een keer op patrouille zijn middenvoetsbeentje gebroken. De baas van zijn groep heeft hem toen naar een boer in de buurt gebracht en hem in een hooiberg gelegd. Ze zouden iemand sturen om hem op te komen halen.  De rest is verder gegaan. Ben heeft er nog een hele nacht en dag gelegen, niemand kwam hem ophalen. Op een gegeven moment heeft de boer gebeld, of ze nog terug kwamen voor Ben. Ze zijn hem toen komen halen en hebben hem opgepakt als deserteur, het stond zelfs in de krant! Toen ze het beter hadden uitgezocht hebben ze meteen de groepsbaas ontslagen, omdat hij hem daar in de steek gelaten had.

Britty

Toen we in Nederland waren, was ik al snel weer zwanger. In onze straat in Brighton woonden een meisje dat Britty heette. Dat vond ik zo’n leuke naam dat ik dit kind zo wilde noemen, of het nou een jongen of een meisje werd. Ik ging naar dokter Bisterbosch, omdat ik niet naar de vroedvrouw wilde tijdens de bevalling.  Als je naar de dokter ging voor de bevalling, dan kreeg je dat niet vergoed. De vroedvrouw wel. Behalve als de dokter zelf bepaalde dat hij nodig was, dan krijg je de dokter wel vergoed. Ik legde daarom uit dat ik zulke zware bevallingen had en dat ik wilde dat de dokter het zelf deed. Hij stemde in, dus Bisterbosch deed zelf de bevalling. Het was ook de eerste keer dat Ben bij de bevalling was, want dat mocht nooit in Australië. Ben kreeg vrij van de kapitein om erbij te zijn, hij zat toen ook nog in Nederland gestationeerd. De bevalling stelde niks voor. Brit was een stuk lichter dan de andere kinderen, hij woog maar 6 pond in plaats van 8. Het was echt een makkie, dus de dokter was er dus voor niks bij geweest.

Cosma

Toen ik zwanger was van Cosma, zat Ben met het leger in La Courtine, Frankrijk. Hij mocht naar huis als de baby kwam. Als ik maar op tijd belde, dan kon hij met een vrachtvlucht naar Nederland komen. Toen het zo ver was, heb ik meteen gebeld. Maar hij kwam steeds maar niet thuis. Ik stond er dus alleen voor, met hulp van de vroedvrouw. Omdat het met Britty zo goed gegaan was, kwam de dokter natuurlijk niet meer zelf. Deze bevalling ging eigenlijk ook wel goed, Cosma woog wel 9 pond. De kraamhulp Dien was er ook bij. Zij heeft het kind verzorgd, in het wiegje gelegd en is naar huis gegaan. Toen de vroedvrouw ook weg wilde gaan, werd ik niet goed. Ik kreeg een storting. Ik wist meteen dat het een storting was, want die had ik na Therry ook gehad.  De vroedvrouw wilde het niet geloven, maar ik wilde per se dat ze eerst even keek. Ze sloeg het laken open, zei snel ‘er is niks te zien’ en is naar huis gegaan. Ik voelde me steeds slechter worden. Gelukkig kwam pappie me een plaatje rookvlees brengen. Ik heb hem nog binnen zien komen en zei tegen hem dat ik een storting had.  Ik kon vanuit het bed naar buiten kijken en zag de lucht. Ik keek ernaar en dacht ‘hoe zal het daarboven zijn? Ik ben er zo benieuwd naar.’ Met de gedachten dat ik daar naartoe ging, ben ik toen weggegleden. Pappie zag wel dat het mis was, dus hij is meteen naar huis gerend. Wij hadden toen nog geen telefoon, dus moessie heeft de vroedvrouw gebeld. Toen zij zei  dat ze ‘zo wel even kwam kijken’ heeft moessie meteen dokter Bisterbosch gebeld. Hij kwam snel naar me toe en het was inderdaad een storting. Ik kreeg een spuit en voelde me al snel beter. Toen de vroedvrouw ’s avonds weer kwam kijken, wilde ze dat ik lever zou eten. Ik wilde het niet hebben, want ik wist dat ik daar galaanvallen van kreeg. Toch moest het per se van de vroedvrouw, omdat ik zoveel bloed verloren had. Ik heb dus ’s avonds inderdaad nog een stuk lever gegeten voor het slapen gaan. Om half 1 ’s nachts werd ik wakker van de kraamhulp Dien. De achterdeur was altijd open, dus ze kon er zo in. “Ik heb het kind de hele dag niet gehoord, en kon er niet van slapen,” zei ze. Toen ze in het wiegje keek, zag ze een en al bloed. De navel was niet afgebonden. Maar goed dat ze was komen kijken! Toen de dokter de volgende dag kwam kijken, vroeg hij:  “is dát nou een kind van 9 pond?” Cosma was heel mager geworden doordat de navel open had gelegen. De dokter heeft meteen de vroedvrouw weggestuurd en alles overgenomen. Die middag kreeg ik natuurlijk ook nog een galaanval, en niet zo zuinig. Ik had die lever gegeten natuurlijk, terwijl ik dat eigenlijk niet mocht hebben. Maar ik was zo gek om er netjes naar te luisteren.

Met de familie Rensen.

Moederdag

Toen Ben in dienst was, wilde ik graag dat hij met Moederdag thuis was. Maar hij had dienst. Ik schreef daarom een brief naar de adjudant, of wie dan ook de hoogste was daar. Ik vroeg of Ben met Moederdag thuis kon zijn, omdat ik 5 kinderen had, en Ben met Kerst ook al dienst had gehad. Ben die nam de brief netjes mee en prompt kwam zijn baas bij hem tijdens de lunch. “Wie van de heren hier is er getrouwd?” vroeg hij. Er staken er een paar de hand op. “De getrouwde mannen hoeven met Moederdag geen dienst te draaien, die kunnen allemaal naar huis,” zei de baas. Die jongens waren ontzettend blij allemaal, ze vonden het geweldig dat ik die brief geschreven had!


Ik had een missaal, een boekje met gebeden, bewaard van de tijd dat mijn broer Ben op het seminarium was. Dat boekje was in het Latijn, dus ik kon er niks van lezen. Ik heb er niet veel in gekeken, maar wist wel dat er een canon in stond die ging over Cosmas en Damianus. Daarom heb ik het kind Cosma genoemd, zodat er iedere dag voor haar gebeden werd.

Silvestera

Na Cosma wilden we eigenlijk geen kinderen meer. Maar Ben was nog in dienst en kwam een keer in de 2 á 3 weken thuis. En dan mocht je niet zo een beetje vrijen, maar moest je gemeenschap hebben. Anders beging je een doodzonde. Dus toen werd ik alsnog zwanger. Silvestra is geboren op 1 januari, daarom hebben we haar zo genoemd. We hadden eigenlijk Silvester in gedachten, maar dat mocht niet van de gemeente. Het was een jongensnaam, dus ze moest Silvestra heten. Ze is wel als Silvester gedoopt, want in de kerk vonden ze het wel goed. Na de geboorte van Silvestra kregen we dokter Augustijn en die was niet katholiek. Ik vertelde hem dat ik absoluut geen kinderen meer wilde. Hij zei dat ik het boekje ‘het getij’ moest kopen. Daar krijg je een briefje bij met een kruisschema, waarop je je menstruatie bij moest houden. Vanaf ongeveer 10 dagen na de menstruatie was je vatbaar en na je menstruatie was je dan weer vrij. We hebben ons daarna altijd aan dat schema gehouden en er is nooit meer wat bij gekomen, gelukkig. Ik had in 7 jaar al 6 kinderen gekregen, dus ik was het wel zat. Ik was laat getrouwd, dus ik dacht dat ik niet zo veel kinderen zou krijgen. Maar met ieder jaar eentje, haalde ik het snel weer in. Ik wilde altijd 4 kinderen: 2 meisjes en 2 jongens. Nu heb ik dan 3 meisjes en 3 jongens gekregen. Ach, die 2 neem ik wel op de koop toe.

Aan het spoor

Toen Ben terugkwam uit dienst, kwam hij in Amersfoort aan het spoor te werken. Hij ging daar toen in de kost, bij een vrouw die nog meer kostgangers had. Hij kwam één keer in de week thuis. Toen Piet en Leen op bezoek waren in Nederland, hadden ze het geld meegebracht dat ik nog tegoed had van het huis in Australië. Ik besloot ook naar Amersfoort te verhuizen, want van dat geld kon ik mooi een huis kopen. Er stond een advertentie in de krant van een aannemer in Achterveld, vlakbij Amersfoort. Hij wilde een dubbel woonhuis bouwen en zocht medebewoners. Moessie en ik zijn met de trein naar Achterveld gegaan. En het was echt een ‘achterveld’ hoor, het was ontzettend achteraf. Het was een wijk met sloten en huizen met kleine bruggetjes eraan, heel ouderwets vond ik dat. De plek waar het huis gebouwd werd, lag niet ver van de snelweg. Je kon hem gewoon zien liggen en dat vond ik maar niks. Ik was niet enthousiast en wilde er nog even over nadenken, want ik had ook in de krant gezien dat er nieuw huizen werden gebouwd in Zevenaar. Die waren ook goed van prijs, ze kostten €23.000 gulden. Daarnaast kreeg je in Zevenaar 700 gulden subsidie, want ze wilden er meer bevolking hebben. We zijn dezelfde dag nog naar Zevenaar gegaan en hebben dat huis gelijk genomen. In Zevenaar zaten we ook dichtbij het werk van Ben en konden we zo op de trein stappen. Het zou natuurlijk helemaal fijn zijn als Ben aan het spoor in Zevenaar kon gaan werken. Dus ik dacht: ‘ik vraag het gewoon’. Ik schreef dus naar het hoofdkantoor van de spoorwegen en ik kreeg meteen bericht terug dat het goed was. Ben is vanaf dat moment in Zevenaar aan het werk gegaan. Het huis aan de markt in Silvolde is direct afgebroken zodra wij eruit waren.

Sinterklaas in Silvolde.

Sinterklaas

Met sinterklaas vroegen we de buurman altijd om even op de ramen te bonzen. Op dat moment strooide ik dan snoep in het rond. De kinderen hadden het nooit door, het snoep leek wel uit het plafond te komen. Een keer wilde Berna met alle geweld dat sinterklaas ook een keer bij ons kwam. Dus vooruit, ik zei dat ik het aan Sinterklaas zou vragen. Dat hebben we geweten. Op pakjesavond waren alle kinderen ziek, de één huilde nog harder dan de ander. De buurvrouw zou kloppen als sinterklaas er was, maar die was het vergeten. Dus ik dacht dat hij helemaal niet kwam. Toen ik wat hoorde, ben ik gaan kijken: Sinterklaas bleek er al te zijn. Dus ik heb hem binnen gelaten, en toen hadden we het gedonder helemaal aan de gang. We hebben de cadeaus uitgedeeld en nog een liedje geprobeerd te zingen, maar het ging helemaal niet. Sinterklaas is maar snel weer gegaan. Ook voor Ben had ik een cadeautje geregeld. President Kennedy van Amerika had altijd een schommelstoel en Ben zei wel eens dat hij ook zo’n stoel wilde. Die had ik dus voor hem gekocht. Toen Sinterklaas weg was, ging hij erin zitten en sloeg zowat achterover! Ik begon ontzettend te lachten, en dan werd hij altijd zo kwaad. Hij was boos en zei: “Die hoef ik niet te hebben.” Hij is er nooit meer in gegaan.

Eigen televisie

In Zevenaar kocht ik mijn eerste TV. Daarvoor gingen we altijd bij de buren kijken als er iets leuks op was. Bijvoorbeeld bij een mooi concert riep de buurvrouw me erbij. Als de kinderen in bed lagen, dan gingen we er ’s avonds naartoe. Maar Ben vond het niet fijn om bij de buren te gaan kijken. Die buurman voelde zich altijd wel iets meer dan een ander en daar kan Ben niet tegen, dus toen hebben we er zelf een gekocht. Dat was er een zonder afstandsbediening, je moest zelf de antenne omsteken.

Met de trein

We hebben altijd ontzettend veel feestjes en reisjes gehad van het spoor. Ieder jaar mochten we een gratis reis buiten Nederland maken. We zorgen dan voor een oppas en gingen een weekend naar Londen of Parijs. Maar ook met de kinderen gingen we heel vaak ergens naartoe. We mochten gratis reizen in Nederland, dus we konden goedkoop weg. Een tijdje kreeg je bij drie pinters melk een waardebon voor een speeltuin. We dronken heel veel melk, dus hadden genoeg bonnen voor allemaal. Met het gratis reizen en de gratis entree hebben alle speeltuinen in Nederland wel zo ongeveer gezien. Ook zijn we eens naar Oisterwijk geweest met een moederdagactie van de Libelle. Je kreeg een gratis ontbijt omdat het Moederdag was en je mocht met het hele gezin komen. Er was ook een kermis bij en van alles te doen, dus we zijn er de hele dag geweest. Toen we ’s avonds terug wilden gaan, stapten we in de trein naar Amsterdam. Ik wilde mee tot Tilburg en daar overstappen naar Nijmegen. Maar de trein ging Tilburg en Breda gewoon voorbij, terwijl hij daar normaal wel stopt. Ik zag een conducteur en zei: “moet je eens luisteren, jullie rijden overal voorbij. Ik wilde er in Tilburg eigenlijk al uit!” De trein bleek rechtstreeks naar Amsterdam te gaan en we waren ‘s avonds pas vertrokken. In Amsterdam konden we dus eindelijk overstappen op de trein naar Utrecht  en Arnhem. Gelukkig konden we in Arnhem nog net de laatste trein halen.

Naar school

Ik heb de kinderen nooit naar school gebracht, alleen de allereerste keer. Ze wisten de weg en bovendien gingen ze  met z’n allen. Ze redden zich prima alleen, Berna hield de kinderen altijd in de gaten. Ze liepen naar school een heel eind langs een grote weg op, maar op een gegeven moment moesten ze die oversteken. Op een keer was het stoplicht rood en wilde Berna tussen de wachtende auto’s en vrachtwagens door oversteken. Ze begon te lopen en Therry ging er achteraan. Op dat moment ging het stoplicht op groen en liep Berna snel terug. Therry keek haar na maar bleef wel doorlopen,  precies tegen het wiel van een stoppende truck aan. Hij draaide zo mee in het wiel! Gelukkig had hij niet veel meer dan een hersenschudding en wat kleine verwondingen.

Vliegeren

Tegenover ons was een boerderij met een veld vol rogge. Als het rogge eraf was,  dan kon je daar lekker vliegeren. Ben maakte zelf altijd hele grote vliegers, van vliegerpapier en houtjes. Die vliegers lijmde hij dan met gekookt aardappel. Hij heeft een keer een vlieger gemaakt die net zo groot was als Ronny. Die zette hij vast in de wei, want dan bleef hij mooi hoog aan de hemel staan. Toen Ben hem ’s avonds op wilde halen, was hij weg! Ik denk dat hij los is geraakt, of iemand heeft hem meegenomen.

Overname van de kleermakerij

Mijn broers Jan, Pedro en Ben hebben alle drie het kleermakersvak geleerd. Jan en Pedro op school en Ben alleen van pappie. Ben was na zijn diensttijd in Hoorn blijven hangen, en was daar voor zichzelf begonnen als kleermaker. Hij was getrouwd met Annie, en omdat zij protestant was mocht ze niet bij ons thuis komen. Toen Annie uiteindelijk Katholiek is geworden, zijn ze weer naar Silvolde terug gekomen. Ben, Jan en Pedro gingen toen alle drie bij pappie in het atelier werken. Ben wilde de baas zijn en niet te veel werken. Hij stuurde de andere twee aan, maar dat zorgde natuurlijk voor ruzies. Jan was ontzettend muzikaal en wilde eigenlijk de muziek in. Toen pappie een hartaanval kreeg en moest stoppen met werken, is alles uit elkaar gevallen. De jongens kregen ruzie en zijn gestopt. Het atelier is toen verhuurd, Winkelhorst heeft er bijvoorbeeld nog een tijdje in gezeten.

Schuur

Op een dag kwam moessie langs in Zevenaar. Ze vroeg of we een schuur in de tuin wilden bouwen, zodat zij en pappie bij ons konden komen wonen. Ome Lau wilde het schuurtje wel maken, maar ik moest dan eerst zelf naar de veiling om balken en latten te halen. Ik had er helemaal geen verstand van natuurlijk, ik vond die balken vreselijk duur. Ik bood dus steeds niet want ik vond het echt teveel geld. Op het laatst was er een partij hout die niemand wilde hebben. Er werd aan mij gevraagd of ik ze niet wilde. Ik zei eerlijk dat ik ze eigenlijk nog te duur vond. Een andere man heeft ze uiteindelijk toch genomen. Achteraf vertelde iemand me dat expres niemand had geboden, zodat ik de partij kon nemen. Dan had ik mooi goedkope balken gehad volgens hem. Later heb ik ergens minder mooie, maar goedkopere balken gekocht en heeft Lau dat schuurtje gemaakt.  Ik ben naar de gemeente gegaan voor een vergunning, maar die kreeg ik niet. Een schuurtje was geen probleem, maar er mocht niemand wonen. Dat ging dus niet door, ik heb uiteindelijk maar een mooie zandbak voor de kinderen gemaakt voor dat schuurtje.

Naar Silvolde

Na een tijdje begon Ben over Silvolde, hij wilde er weer naar terug verhuizen. Met het werk ging dat prima, hij kon zo naar Zevenaar met de trein. Maar dan moesten we wel weer een huis zien te krijgen in Silvolde. Op een gegeven moment kwam moessie bij ons, huilend. Ze wilde graag dat één van de kinderen het atelier kocht, zodat ze er zelf bij in konden wonen. Pedro en Ursula wilden het atelier graag hebben, maar niet met pappie en moessie erbij. Ze zei: “Ik heb 10 kinderen en niemand wil me in huis hebben.” Ik heb overlegd met Ben: Als hij zo graag naar Silvolde wilde, dan was dit onze kans. Maar dan hadden we wel pappie en moessie erbij in. Ben wilde zo graag terug naar Silvolde, dat we het atelier hebben gekocht. De afspraak was 15.000 gulden, maar toen we eenmaal bij de bank zaten hadden ze het over 18.000 gulden. Pappie en moessie deden er zo 3000 bij op! Ik heb er niks van gezegd en gewoon 18.000 betaald.

Het atelier moest natuurlijk helemaal verbouwd worden, want dat was één grote ruimte zonder gas en elektriciteit. Er was alleen een keukentje en twee kamers aan de voorkant. Iedere avond als Ben van het werk kwam, stond ik aan het perron met alle spullen die hij mee moest nemen voor de verbouwing. Hij ging dan meteen door naar Silvolde om de hele avond te werken. Als hij terug kwam in Zevenaar, ging hij meteen door naar bed. En dat iedere dag. Op een gegeven moment was hij zo moe, hij kon er niet goed meer tegen. En ik dacht: ‘als we daar alvast wonen, kan ik ook eens een keer wat doen.’ We hebben toen het huis in Zevenaar in de verkoop gedaan. Er was een krantje waar je gratis een advertentie in kon zetten. De koper van het huis moest dan achteraf betalen voor de advertentie. We hadden het huis bijna direct verkocht, voor meer geld dan we het gekocht hadden.

 

Moessie wilde apart van ons wonen, in twee kamers aan de voorkant van het huis. De rest van het huis mochten wij gebruiken. Het was nogal klein aan de voorkant, dus moessie heeft er ongeveer anderhalve meter bij aan laten metselen door ome Lau. De voorkant moest eerst af en voordat ze aan de achterkant toe kwamen, woonden wij al in Silvolde. We sliepen met z’n allen in de open ruimte, met matrassen op de grond. Nu kon ik helpen bij de verbouwing. Bij de buurman Sticker achter het huis hadden we een groot stuk plastic met zand liggen. Daar heb ik steeds cement van gemaakt: scheppen zand en kalk mengen. Dat was zwaar werk! Ik was ‘opperman’ volgens Ome Lau: Ik zorgde dat er genoeg cement was en ik gaf spullen aan, zodat de mannen door konden werken.

Boete

In Zevenaar hebben we nét geen 5 jaar gewoond, het scheelde maar 1 of 2 maanden. Na een tijdje kwam er een brief uit Zevenaar, over die subsidie van 700 gulden. Een voorwaarde voor die subsidie was dat je er 5 jaar moest wonen. Daar hadden we natuurlijk niet aan gedacht. We moesten de 700 gulden dus weer terugbetalen. Ik heb het meteen betaald, want ik wilde geen schuld hebben.


We hebben aan de achterkant de woonkamer gemaakt. De keuken was erg smal: er stond een eettafel tegen de muur die we er vanaf schoven voor het eten, zodat we er met z’n allen konden zitten. Die keukenset hadden we nog vanuit Australië, meegenomen in een grote container op de boot. We hadden niet echt een badkamer, alleen een losse douche. Dat was de enige plek waar warm water was. Voor het afwassen haalden we dus een teil warm water onder de douche. Het wassen van ons haar deden we trouwens niets eens onder de douche, maar in de gootsteen met een ketel warm water. Ik weet niet waarom, maar het was van oudsher zo dat je je haren niet onder de douche waste. Net zoals dat je twee handdoeken gebruikte voor het afdrogen: één voor boven en één voor onder. Maar dat deed ik niet hoor, want ik had al meer dan zat te wassen. Gelukkig kreeg ik van moessie wel een stamper op stroom, die zelf verwarmde. Toen hoefde ik niet meer op de kachel te wassen. Moessie had ook een geit toen ze bij ons woonde, dat wilde ze per se. De geit stond op het grasveld aan de voorkant, want dan hoefden ze daar het gras niet te maaien. De kinderen hebben er veel mee gespeeld, ze bouwden van alles waar hij overheen moest lopen. Moessie heeft die geit niet lang gehad, want ze wist niet wat ze hem moest voeren en hij poepte overal. Uiteindelijk heeft ze hem naar vrienden met een boerderij gebracht, om hem op te mesten. Als hij vet was, dan zouden ze hem terugkrijgen. Maar ze heeft hem nooit terug gezien.

Familie Sticker

De buren hadden heel veel dieren: duiven, kalveren, varkens en zelfs een stier. Die is een keer los gebroken, met vlakbij een kinderwagen. Hij heeft daarna nooit meer stieren gehad. Onder de stal van de kalveren was een gierkelder. Eens in de zoveel tijd werd die via een slang leeggemaakt. Dan moesten wij allemaal de ramen dicht doen, want dat stonk ontzettend. De gierkelder stond een keer open en toen is een van de kinderen van Sticker er bijna in gelopen. Dat is levensgevaarlijk, daar kom je niet meer uit! Ze hadden ook wel eens een half varken aan een ladder hangen. Met een apparaat sloegen ze keihard een pin in de kop van het varken en dan was hij meteen dood. Daarna werd hij opengesneden, leeggehaald en aan een ladder gehangen om leeg te bloeden. Ook had buurman Sticker duiven, daar heeft Ben het van overgenomen. We zaten daar wel eens achter het huis op zondagochtend, oppassen op de duiven. Dat was prachtig, je kon precies zien wie er een duif binnenkreeg.

Vrijwilligerswerk

In Silvolde werd een nieuwe basisschool gebouwd, onderaan de bult van de Boterweg. Bovenop die bult stond een molen met een karrespoor om het meel te vervoeren, dat liep naar de plek waar de school werd gebouwd. De molen werd altijd de plakkenberg genoemd, daarom noemden ze de nieuwe school ook zo. Ik zat tijdens de bouw al in het bestuur en toen de kinderen al lang van school waren, zat ik er nog in. Ik heb er dik 12 jaar gezeten en ik zat ook nog in het bestuur van het kerkkoor en de Liturgische werkgroep. Ik deed overal aan mee en was ook veel op het voetbalveld. Ik deed de was van de voetballers en in de weekenden gingen we naar het voetbalveld om de netten van de goals te maken. Ik heb nooit ergens een cent voor gehad natuurlijk.

Uitjes

In Silvolde had je ‘Tropisch Oosten’, een dierentuin met vooral veel vogels. Als je buiten liep dan werd er vaak de weg naartoe gevraagd. We zijn er zelf bijna nooit geweest. Het was wel een fijn park, maar geen echte dierentuin. Het was heel dorps eigenlijk. Wij gingen er juist altijd met de trein op uit. We kregen elk jaar een boekje van het spoor, met uitstapjes die je kon doen en huisjes om te huren. We deden bijna elk weekend wel iets uit dat boekje. De kinderen waren dan zó makkelijk. In de bus bleven ze netjes zitten, ik heb nooit last met ze gehad. Maar als we in de trein zaten, dan wipte Brit er altijd uit. Hij ging dan op het perron staan, en maar wachten. Op het laatste nippertje sprong hij er weer in. In Arnhem was hij een keer te laat: de deuren gingen al dicht. Er stonden twee mannen voor de ingang en eentje hield zijn hand tussen de deur. Brit was buiten aan het jengelen, Cosma stond binnen te huilen en iedereen was in paniek… Met z’n tweeën hebben die mannen de deur een stukje los getrokken. Zo kon hij toch nog naar binnen glippen. Brit heeft ook een keer gehad dat hij snel de trein in rende, omdat hij juist dacht dat hij al te laat was. Hij verloor daarbij zijn schoen, dus hij moest er weer uit om die te pakken. Gelukkig ging dat goed.

 

We zijn een keer in Hillegom geweest, naar een rozentuin met speeltoestellen. Ineens sloeg het weer om en kwam er onweer opzetten. Het begon toch te donderen! Dus ik riep: “Gauw naar de bus!” en we renden er met z’n allen vandoor. Toen we aankwamen bij de halte, was Brit er niet bij. Dus Ben ging weer terug de tuin in, door de regen. Hij heeft overal gezocht, maar Brit was nergens te vinden. Aan de achterkant van de speeltuin bleek ook een poortje te zitten. Toen Ben daar doorheen liep, was daar ook een bushalte. Daar had Brit dus op de bus staan wachten. Een vrouw die tegenover de halte woonde, zag hem daar staan. Zo’n klein jochie helemaal alleen in de regen, die had ze maar naar binnen gehaald. Toen Ben en Brit weer terugkwamen, begon ik ontzettend te lachen. En de kinderen ook. Ben had een nieuw pak aan en dat was helemaal gekrompen in de regen. De mouwen zaten halverwege zijn arm en zijn broekspijpen halverwege zijn been. Het was geen gezicht, hij heeft het pak nooit meer aan gekund.

 

We zijn een keer op vakantie naar Katwijk geweest. Ik dacht dat het huisje vlakbij de zee was, maar we moesten toch een eind lopen! Eerst een heel stuk door de duinen en dan kwamen we nog langs een meertje. Het was heel warm, dus dan gingen we eerst daar even in zwemmen en daarna door. Op zondag gingen we daar ook naar de kerk. Ook dat was een heel eind lopen, ook al was de kerk recht achter ons. Je moest namelijk om de weilanden heen lopen. Dat deden we natuurlijk niet, we staken gewoon door de weilanden heen. Tussen de weides lagen allemaal sloten, vaak zo breed dat je er bijna niet overheen kon. Toen we terugliepen naar huis, ging het natuurlijk mis: een van de jongens viel in een sloot.

Als we op reis gingen, vertrokken we altijd gewoon op de bonnefooi. Ik zocht nooit de route op. We dachten altijd dat ons met de trein niks kon gebeuren, als het niet goed is ga je zo met de volgende trein weer terug of neem je een andere trein. We wilden graag naar het spoorwegmuseum in Leek, met de bonnen van de melk. Ik dacht dat Leek in Friesland was, dus ik wilde met de trein naar Leeuwarden en van daaruit met de bus naar Leek. Ik wist niet precies waar het lag, dus dat moesten we in Leeuwarden maar vragen. Dat hebben we gedaan, in Leeuwarden vertelden ze ons dat we in Drachten over moesten stappen met de bus. De rit kostte wel 25 gulden, dat vond ik erg veel geld. Maar goed, wij de bus in. En het duurde en duurde. In Drachten zijn we uitgestapt en toen de aansluitende bus kwam, bleek die naar Groningen te gaan. Ik was verbaasd, we zaten al zo lang in de bus en nu moesten we nog een heel eind. Ik vroeg aan de buschauffeur waar Leek eigenlijk lag,  dat bleek op de grens van Groningen en Friesland te zijn. Ik was dus beter af geweest als ik met de trein naar Groningen was gegaan. Maar nu hadden we al een retourtje gekocht voor het eerste stuk met de bus. Gelukkig wilde de chauffeur ons helpen. We hoefden alleen de heenreis te betalen, de rest van het geld kregen we terug. We waren die dag natuurlijk pas laat thuis, om half 1 kwamen we met de laatste trein in Terborg en toen moesten we nog met de fiets naar huis. We hadden geen licht op de fiets en Ben had een kind voorop de fiets en een achterop… Toen we een politieagent tegenkwamen, hield hij ons daarom staande. Toen ik hem vertelde hoe het zat, liet hij ons snel verdergaan.

Jackpot

Op een gegeven moment zaten alle kinderen tegelijk op de middelbare school. In september kwamen daarvan alle kosten. Ze moesten zwemkleding hebben, boeken én ze gingen op schoolreisje. Dat moest in september allemaal betaald worden. Ik had helemaal geen geld meer over, en dat gebeurde me eigenlijk nooit. Ik had van de school nog wel wat korting gekregen, omdat ik er zoveel kinderen op had zitten. Dat scheelde alweer, dan had ik tenminste nog een paar cent over. Toen alles goed en wel betaald was, kwam de vader van Ben eraan. Hij had de jackpot van de staatsloterij gewonnen en kwam duizend gulden brengen. Dat was echt heel veel geld in die tijd! Ik begon zomaar te huilen, hij moest eens weten hoe goed het van pas kwam. Dat was voor het eerst dat ik zo blut was, op die keer in Australië na.

Buiten spelen

Ik gebruikte altijd een schrapmachine voor de aardappels. Als de machine stopte, kwam iedereen snel een rauwe aardappel halen. Heerlijk vonden ze dat! We aten altijd soep vooraf en meestal vla-flip na. In de winter gingen we na het eten altijd spelletjes doen. ’s Zomers mochten de kinderen nog even naar buiten totdat het donker werd. In de schuur achter het huis werd er dan gedart. Wat ze verder allemaal uitspookten, dat weet ik niet. Ik wist wel dat ze blaaspijltjes maakten, die heeft Berna een keer in haar oog gekregen. Ik weet ook iemand een keer een dartpijl in de arm had en dat Cosma zich had open gehaald aan een spijker. Hoe dat allemaal gebeurde weet ik niet, want ik kwam er pas bij als het al gebeurd was.

Sportclub Silvolde

Toen Ronny 16 of 17 was, wilde hij graag voetballen. Hij is toen bij Silvolde gaan spelen, maar wij gingen bijna nooit mee. Totdat hij een keer thuis kwam en vertelde dat zijn groep werd opgeheven, omdat er niet genoeg leiders waren. Dat vond hij zo jammer, dat hij vroeg of Ben geen leider wilde worden. Ben was gek op voetbal, dus daar had hij meteen zin in. Zodoende zijn we bij het voetballen gekomen. Vanaf toen waren we elk weekend bij het voetbalveld te vinden en zijn alle jongens op voetbal gegaan.

Aanvallen

Rheumatic feaver is ongeneeslijk en Ben kon er aanvallen van krijgen. Aan het begin had hij die niet zo vaak, maar later viel hij soms zomaar neer. Ook op het spoor in Zevenaar is dat een keer gebeurd. Toen mocht hij niet meer aan de lijn werken en kwam in het magazijn in Doetinchem terecht.  De baas vroeg hem daar soms om even met de auto ergens naartoe te gaan, maar Ben had geen rijbewijs. Toen zijn we allebei gaan lessen, tegelijkertijd met de kinderen. Toen Ben eenmaal zijn rijbewijs had liet de baas Ben overal heen rijden. Eigenlijk was dat ook ontzettend gevaarlijk met die flauwtes van hem.

Treinongeluk

Bij Westervoort is Ben een keer bijna onder de trein gekomen. Ze waren daar bezig met het wisselspoor en Ben liep in de verkeerde rails. Er kwam een trein aan en gelukkig heeft iemand hem toen nog weggetrokken, anders had hij eronder gezeten.

Moessie en pappie hebben uiteindelijk niet lang bij ons gewoond, want toen is Pappie gestorven. Hij werd thuis in hun kamer opgebaard. Moessie vond dat niet prettig, dus zij ging steeds naar Clema met de rest van de familie. Dus Ben, ik en de kinderen zaten alleen in dat huis met pappie, dat vond ik heel naar. Na de begrafenis durfde moessie niet meer op die kamers bij ons te wonen, omdat pappie daar gelegen had. Ze sliep toen dus in de woonkamer, maar als ik niet thuis was durfde ze het huis bijna niet in. Toen ze ook nog eens ziek werd, heeft de dokter met haar gepraat. Binnen een week kon ze naar een huis aan de Julianastraat verhuizen. Dat was een etagewoning met een oud vrouwtje boven en onder haar. Daar kon ze goed mee opschieten en ze waren altijd samen, dus ze was daar niet meer bang.

Pappie en Moessie

Pappie had voor ons allemaal een levensverzekering afgesloten. Als je dood ging, dan kregen je ouders 100 gulden. Pappie betaalde er 20 cent per week voor.

 

 

 

 

 

 

SilvoldePediA
Hoofdstraat 85
7061 CH Terborg
E-mail: robbiew52@gmail.com